Uitspraak 200505208/1


Volledige tekst

200505208/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1330 van de rechtbank Roermond van 9 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

raad van de gemeente Echt-Susteren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2004 heeft raad van de gemeente Echt-Susteren (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 23 september 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.H.E. Bloemer, advocaat te Roermond, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.G.M.H. Bohnen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellant is sinds 2000 eigenaar van en bewoont een woning aan de [locatie] te [plaats]. Ten noordoosten van zijn woning is sinds 1981 een dierenkliniek gevestigd. Het afgewezen verzoek betreft een bestemmingswijziging voor de gronden ten noordoosten van de woning ten gevolge van het kracht worden van het bestemmingsplan "Kern Hingen". De raad heeft dat verzoek afgewezen en die afwijzing in bezwaar in stand gelaten.

2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

2.4. Voorheen gold voor het gedeelte van het perceel, thans kadastraal bekend sectie K nr. 4723 dat grenst aan het perceel van appellant (hierna: het noordoostelijke perceel), het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen voor St. Joost, Hingen en Schilberg" (hierna: Uitbreidingsplan in onderdelen), dat door de raad van de toenmalige gemeente Echt op 28 mei 1956 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 24 juni 1957 is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden. In het Uitbreidingsplan in onderdelen was het noordoostelijke perceel bestemd als "Bebouwingsklasse IV" en was het oprichten van gebouwen toegestaan. Ingevolge de bij het Uitbreidingsplan in onderdelen behorende bebouwingsvoorschriften, voor zover thans van belang, mochten op het noordoostelijke perceel een vrijstaande woning of twee aaneen gebouwde woningen worden opgericht op minimaal 2,5 meter van een zijdelingse perceelgrens, alsmede bijgebouwen met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 30 m2 en een maximale goothoogte van 3 meter.

Voorheen gold voor het overige deel van perceel 4723 en voor het perceel, thans kadastraal bekend sectie K nr. 4417 (hierna: het zuidoostelijke perceel), het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak" (hierna: Uitbreidingsplan in hoofdzaak), waarvan de laatste wijziging door de raad van de voormalige gemeente Echt op 27 februari 1961 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 20 mei 1961 is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden. In het Uitbreidingsplan in hoofdzaak was het zuidoostelijke perceel bestemd als "Agrarische doeleinden I". Ingevolge de voor deze bestemming geldende voorschriften, voor zover thans van belang, mochten op het zuidoostelijke perceel vrijstaande boerderijen en vrijstaande bedrijfsgebouwen ten dienste van het agrarische bedrijf worden opgericht en met vrijstelling kleine kapellen, monumenten, bemalingsgebouwen, transformatorgebouwen, pompstations, benzinestations, andere kleine niet voor bewoning bestemde gebouwen en kloosters. Indien ter plaatse sportterreinen waren aangelegd, mochten bovendien ten dienste van de sportbeoefening gebouwtjes worden opgericht.

In het door de raad op 1 februari 2001 vaststelde bestemmingsplan "Kern Hingen", dat door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 4 september 2001 is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden, zijn de noordoostelijk en zuidoostelijke percelen bestemd voor "Bedrijfsdoeleinden" en aldus voor bedrijven die in de bij het plan behorende Staat van bedrijfsactiviteiten zijn vermeld onder milieucategorie 1 of 2 en mede voor parkeervoorzieningen. Ingevolge de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen gebouwen alleen worden opgericht binnen een op de plankaart aangeduid bebouwingsvlak dat voor maximaal 80% mag worden bebouwd, mogen ter plaatse geen dienstwoningen worden opgericht en geldt voor gebouwen dat zij maximaal uit één bouwlaag bestaan of maximaal 3 meter hoog zijn. Met vrijstelling mag van de in de voorschriften vermelde maten en percentages met maximaal 10% worden afgeweken. Voorts mogen met vrijstelling op het zuidoostelijke terrein paardenboxen worden opgericht met een maximale oppervlakte van 200 m2.

Uit het voorgaande volgt dat voorheen het noordoostelijke perceel vrijwel geheel mocht worden bebouwd met woningbouw tot op 2,5 meter van de perceelgrens van appellant, terwijl thans op het noordoostelijke perceel bedrijven in milieucategorie 1 en 2 van de bij het bestemmingsplan "Kern Hingen" behorende Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, waarvan de bebouwing gedeeltelijk tot op die perceelgrens mag worden gebouwd. Op het zuidoostelijke perceel mochten voorheen boerderijen, agrarische bedrijfsbebouwing en onder meer een klooster worden opgericht. Thans is het zuidoostelijke perceel bestemd voor bedrijven in voormelde milieucategorieën 1 en 2, maar mag daarvan slechts een klein gedeelte, aansluitend aan de toegestane bedrijfsbebouwing op het noordoostelijke perceel, worden bebouwd en is daarop met vrijstelling 200 m2 aan paardenboxen toegestaan.

2.5. De raad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze heeft in haar advies van november 2003 (hierna: SAOZ-advies), dat nader is toegelicht bij brief van 16 januari 2004, het standpunt ingenomen dat de bestemmingswijziging voor het noordoostelijke perceel voor appellant enig planologisch nadeel oplevert, maar dat daar tegenover staat dat de bestemmingswijziging voor het zuidoostelijke perceel voor appellant een aanzienlijk planologisch voordeel betekent nu daarop niet langer een klooster mag worden gerealiseerd, zodat voor appellant per saldo geen planologisch nadeel resteert. De raad heeft aan zijn afwijzing het SAOZ-advies ten grondslag gelegd.

2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de SAOZ niet van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan en dat ook overigens niet is gebleken van inhoudelijke gebreken in het SAOZ-advies of van gebreken in de wijze van totstandkoming ervan, zodat de raad bij het nemen van het afwijzende besluit op het SAOZ-advies mocht afgaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant de inhoud van het SAOZ-advies niet met een rapportage of taxatie van een derde heeft weerlegd. De rechtbank is bovendien tot het oordeel gekomen dat de planologische wijziging voor appellant voorzienbaar was en dat deze de gevolgen daarvan heeft aanvaard.

2.7. Niet in geschil is dat appellant ten gevolge van de bestemmingswijziging voor het noordoostelijke perceel in een planologisch nadeliger positie is geraakt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de vraag of de bestemmingswijziging voor het zuidoostelijke perceel voor appellant een planologisch voordeel oplevert en of verrekening van dat voordeel met de nadelige bestemmingswijziging voor het noordoostelijke perceel ertoe leidt dat appellant per saldo door het van kracht worden van het bestemmingsplan "Kern Hingen" niet in een planologisch nadeliger positie is geraakt.

2.8. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het SAOZ-advies aan zijn afwijzing ten grondslag mocht leggen. Daartoe heeft hij in hoger beroep een door een taxateur opgesteld taxatierapport (hierna: taxatierapport) ingebracht. De taxateur heeft op grond van een vergelijking van bovengenoemde planologische regimes geconcludeerd dat de bestemmingswijziging voor het noordoostelijke perceel voor appellant een planologisch nadeel oplevert en dat de bestemmingswijziging voor het zuidoostelijke perceel voor appellant niet nadelig is. De taxateur is, anders dan de SAOZ, tot de conclusie gekomen dat voor appellant een beperkt planologisch nadeel resteert dat door hem is getaxeerd op € 10.000. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de maximale invulling van het oude planologische regime in dit geval als een fictie moet worden beschouwd en dat als van die fictie zou worden uitgegaan ten onrechte de vergoeding van zijn schade zou worden beperkt.

2.8.1. Dit betoog faalt. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of onder het regime van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak op het zuidoostelijke perceel een benzinestation had kunnen worden gerealiseerd, gelet op de, naar ter zitting is gebleken, op korte afstand van dit perceel aanwezige woningbouw. Daaraan komt echter geen betekenis toe, nu in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een klooster, zoals voorheen op grond van het Uitbreidingsplan in hoofdzaak op het zuidoostelijke perceel eveneens was toegestaan, wel had kunnen worden gerealiseerd.

2.9. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de eventuele voordelen van de bestemmingswijziging voor het zuidoostelijke perceel niet opwegen tegen de voor hem nadelige bestemmingswijziging voor het noordoostelijke perceel, zodat voor hem per saldo een planologisch nadeel resteert. De rechtbank is volgens appellant dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat aan het SAOZ-advies geen inhoudelijke gebreken kleven.

2.9.1. Ook dat betoog faalt. De SAOZ heeft terecht overwogen dat de vestiging van een klooster op het zuidoostelijke perceel zowel het uitzicht van appellant in oostelijke en zuidelijke richting als de bezonning in zijn tuin en woning ernstig zou hebben beperkt en dat daardoor ook zijn privacy kon worden aangetast. Verder had hij grote hinder kunnen ondervinden van bedrijfsactiviteiten in en nabij het klooster. De SAOZ is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de bestemmingswijziging voor het zuidoostelijke perceel, waardoor een klooster ter plaatse niet meer is toegestaan, voor appellant een aanzienlijk planologisch voordeel betekent. De SAOZ is voorts tot de conclusie gekomen dat bij verrekening van dit voordeel met de nadelige planologische wijziging voor het noordoostelijke perceel appellant per saldo ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Kern Hingen" niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om die conclusie onjuist te achten. Een begroting van de waardevermindering respectievelijk de waardevermeerdering was daarvoor in het onderhavige geval niet nodig, nu de conclusie ook zonder die begroting voldoende inzichtelijk en overtuigend is. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit het door appellant ingebrachte taxatierapport onvoldoende blijkt dat de taxateur genoemd planologische voordeel volledig bij zijn taxatie heeft betrokken.

2.10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat aan het SAOZ-advies ernstige gebreken kleven of dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat de raad het SAOZ-advies ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn afwijzende besluit.

2.11. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de planologische verandering voor hem voorzienbaar was en hij het risico van een nadelige planologische wijziging heeft aanvaard. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een planologisch nadeel voor appellant, en dit standpunt de bestreden weigering reeds kan dragen.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006

164-507.