Uitspraak 200706699/1


Volledige tekst

200706699/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Gaasterlân-Sleat,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat,

tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/1618 en 06/1653 van de rechtbank Leeuwarden van 9 augustus 2007 in het geding tussen:

1. [appellanten sub 2],
2. De bewonersvereniging Nij Amerika, Hegebouwen, Boegen en Sminkewei,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat (hierna: het college) aan [appellant sub 1] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods en plantenkas op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, aan [appellant sub 1] onder voorwaarden vrijstelling verleend voor de aanleg van containervelden en een waterbassin, alsmede de bouw van een loods en een glazen kas, alles ten behoeve van een boomkwekerij op het perceel.

Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [appellanten sub 2], de door de bewonersvereniging Nij Amerika, Hegebouwen, Boegen en Sminkewei (hierna: de bewonersvereniging) en de door de Stichting tot Behoud van Natuur en Landschap Gaasterlân-Sleat tegen beide voormelde besluiten gemaakte afzonderlijke bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op 10 augustus 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 22 mei 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 10 oktober 2007. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 oktober 2007.

[appellanten sub 2] en de bewonersvereniging hebben ieder een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college de door [appellanten sub 2] en de door de bewonersvereniging tegen het besluit van 19 november 2005 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

[appellanten sub 2], de bewonersvereniging en de stichting Gaasterlân-Natuerlân (voorheen de Stichting tot Behoud van Natuur en Landschap Gaasterlân-Sleat; hierna: de stichting) hebben daarop ieder een schriftelijke reactie ingediend.

De stichting heeft bij brief van 17 maart 2008 beroep ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2008. De bewonersvereniging heeft bij brief van 19 maart 2008 beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft beide beroepschriften doorgezonden naar de Afdeling.

[appellant sub 1], het college, [appellanten sub 2], de bewonersvereniging en de stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2007, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. A. Overwijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [appellanten sub 2], in persoon, de bewonersvereniging, vertegenwoordigd door mr. S. Oosting-de Vries, en de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en bijgestaan door S. Bakker, werkzaam bij Staatsbosbeheer, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit van 22 mei 2006 ziet op de aanleg van een containerveld en een waterbassin en op de oprichting van een bedrijfsloods en glazen kas op het perceel. De loods heeft een afmeting van 25 bij 17 m en een goot- en nokhoogte van 4 onderscheidenlijk 7 m. De kas heeft een afmeting van 35 bij 25 m en een goot- en nokhoogte van 4,3 onderscheidenlijk 5 m. De aanleg en oprichting zijn in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Gaasterland" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "Bosgebied met belangrijke agrarische functie". Het college heeft, gebruikmakend van de door de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat (hierna: de raad) aan hem gedelegeerde bevoegdheid, voor de aanleg en oprichting vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.2. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: gedeputeerde staten) een verklaring van geen bezwaar verleend voor de bouw van een loods en een kas ten behoeve van een boomkwekerij op het perceel. Blijkens het besluit van 22 mei 2006 wordt de ruimtelijke onderbouwing van het project gevormd door de nota "Ruimtelijke onderbouwing inzake de voorgenomen vestiging van een boomkwekerij aan de Hege Bouwen te Nijemirdum" (hierna: de nota "Ruimtelijke onderbouwing"), de beide reactienota's naar aanleiding van de bij de gemeente in een eerder stadium binnengekomen zienswijzen op het verzoek van [appellant sub 1] om planologische medewerking voor de vestiging van een boomkwekerij op het perceel, het rapport van ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga van 1 oktober 2004 en de aanvullende brief van 12 april 2006 van hetzelfde onderzoeksbureau.

2.3. In het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2004", dat op 26 april 2005 door de raad is vastgesteld, is aan het perceel een agrarische bestemming zonder bouwmogelijkheden toegekend. Bij besluit van 13 december 2005 hebben gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan dit nieuwe bestemmingsplan wat het perceel betreft, omdat zij de bestemming niet meer doelmatig achtten, nu zij reeds een verklaring van geen bezwaar krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO hadden verleend voor een kwekerij op het perceel. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" is op 21 februari 2006 in werking getreden.

2.4. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt of het college heeft onderzocht of aan alle in artikel 75 van de Flora- en faunawet genoemde voorwaarden zal kunnen worden voldaan, heeft miskend dat realisering van het bouwplan geen verstoring als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet veroorzaakt, zodat ook geen ontheffing op grond van die wet nodig is. Subsidiair betogen [appellant sub 1] en het college dat, indien wel sprake zou zijn van een dergelijke verstoring, de rechtbank heeft miskend dat geen beletsel bestaat voor een ontheffing, gezien de voorwaarden die zijn verbonden aan de vrijstelling.

2.4.1. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 75, vierde lid, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604201/1) komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor een project kon verlenen voor zover het op voorhand in redelijkheid ervan moest uitgaan dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg zou staan. Voorts moet, zoals eveneens in voormelde uitspraak is overwogen, niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Flora- en faunawet.

In dit geval is in het rapport van ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga van 1 oktober 2004 (hierna: het ecologisch rapport) vermeld dat op het perceel en in de directe omgeving ervan verse sporen zijn vastgesteld van de aanwezigheid van dassen. Volgens het ecologisch rapport lopen over het perceel, tussen het ene deel van de beoogde containervelden en het andere deel, recent gebruikte wissels ofwel looproutes van deze dieren. Voorts wordt vermeld dat de dassen door de nieuwe situatie een deel van hun foerageergebied zullen verliezen en dat een zomerburcht in de nabijheid van het perceel is gelegen. In het ecologisch rapport wordt ten slotte geconcludeerd dat geen afbreuk zal worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de das als mitigerende maatregelen worden genomen, zoals de aanplant van groenstroken en de aanleg van een zoogdiervriendelijke corridor. Gezien deze conclusie heeft het college, voor zover in dit geval al sprake is van een opzettelijke verontrusting als bedoeld in artikel 10 van de Flora- en faunawet, zich terecht op het standpunt gesteld dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg behoeft te staan. De rechtbank heeft op dit punt te indringend getoetst. Het betoog slaagt derhalve, maar kan, gelet op hetgeen hierna volgt, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.5. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project geen aanzienlijke inbreuk op het ter plaatse planologische regime maakt, zodat aan de ruimtelijke onderbouwing minder hoge eisen hoeven te worden gesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Zij wijzen in dit verband op de omstandigheid dat het perceel aansluit op een bebouwingscluster van drie woonpercelen, zodat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake is van een open landschap of een aanzienlijke open ruimte. Ook wijzen zij erop dat ten tijde van het vrijstellingsbesluit de op het perceel rustende bestemming geen bescherming bood aan open ruimtes, maar de aanplant van bomen en struiken toestond. Het college wijst er bovendien op dat het bestemmingsplan in een wijzigingsbevoegdheid voorziet waarmee een bouwperceel van 2 ha op de gronden mogelijk wordt.

2.5.1. Op het perceel rust de bestemming "Bosgebied met belangrijke agrarische functie". Op de kaart die deel uitmaakt van het bestemmingsplan, is het perceel niet voorzien van de aanduiding "bosgrond".

Ingevolge artikel 5A van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor "Bosgebied met belangrijke agrarische functie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bosgrond, voor zover de gronden zijn voorzien van de aanduiding "bosgrond";

b. cultuurgrond wat betreft de gronden welke niet zijn voorzien van de aanduiding "bosgrond";

c. landschappelijke elementen, zijnde houtwallen, laanbeplanting en boomsingels;

d. het oprichten van de in schema 1 voor deze bestemming toegestane andere bouwwerken;

e. infrastructurele voorzieningen;

zulks met instandhouding en/of versterking van de aan deze gronden toegekende landschappelijke waarden en met inachtneming van, voor zover thans van belang, de bepaling dat op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 5F, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders, overeenkomstig het gestelde in artikel 11 van de WRO, het plan wijzigen in die zin, dat de onderhavige bestemming respectievelijk een onderdeel daarvan wordt gewijzigd in de bestemmingen respectievelijk onderdelen welke in schema 1 onder F, sub c, zijn gegeven, mits de bepalingen van artikel 9 op overeenkomstige wijze worden toegepast.

Ingevolge schema 1 onder C van de planvoorschriften is voor de bestemming "Bosgebied met belangrijke agrarische functie" na vrijstelling het oprichten van zomermelkstallen, schuilgelegenheden voor vee en bemalingsgebouwtjes met een maximale oppervlakte dan wel inhoud van 50 m² of 50 m3 toegestaan.

Ingevolge schema 1 onder F, sub c, bestaat voor de bestemming "Bosgebied met belangrijke agrarische functie" de bevoegdheid (onderdelen van) gebiedsbestemmingen te wijzigen in "Agrarische bedrijven" ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf, mits de oppervlakte van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 2 ha.

Ingevolge artikel 9A, aanhef en onder 1, mogen op de op de kaart voor "Agrarische bedrijven" aangewezen gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden gebouwd met een maximaal gezamenlijke oppervlakte van 50% van het bouwperceel.

Ingevolge artikel 9C kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de ingevolge artikel 9A, aanhef en onder 1, maximaal toegestane oppervlakte en toestaan dat de maatvoering ten aanzien van de oppervlakte wordt vermeerderd tot 60% van het bouwperceel.

Ingevolge artikel 1, onder 9, wordt onder bedrijfsgebouw verstaan een gebouw dat blijkens zijn aard en indeling hoofdzakelijk bedoeld is voor de uitoefening van een bedrijf, zoals een agrarisch bedrijf, een ambachtelijk bedrijf, een winkelbedrijf of een naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijf.

Ingevolge artikel 1, onder 15, wordt onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan akkerbouw, melkveehouderij (inclusief vetweiderij), tuinbouw (met uitzondering van glastuinbouw) of een combinatie van deze bedrijfsvormen.

Ingevolge artikel 1, onder 29, wordt onder bouwperceel verstaan een als zodanig op de kaart aangegeven aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan zelfstandige bebouwing met één of meer bij elkaar behorende gebouwen (gebouwencomplex), is toegestaan.

2.5.2. Het betoog van [appellant sub 1] en het college slaagt niet. De rechtbank heeft weliswaar niet onderkend dat artikel 5F, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften het college een wijzigingsbevoegdheid toekent voor de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf met een bouwperceel van maximaal 2 ha, maar ook die wijzigingsbevoegdheid voorziet niet in de mogelijkheid van oprichting van een kas op het perceel. Er doet zich weliswaar een minder aanzienlijke inbreuk op het ter plaatse bestaande planologische regime voor dan de rechtbank heeft overwogen, maar voor de vraag of de inbreuk voldoende is gemotiveerd, is de omvang van die inbreuk in dit geval minder van belang, zoals hieronder blijkt. Dat het perceel aansluit op een bebouwingscluster van drie woonpercelen, maakt dit niet anders, nu de gebouwen op ruime afstand van de bedoelde woningen zijn gelegen.

2.6. [appellant sub 1] en het college betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan planologisch aanvaardbaar kan worden geacht, heeft miskend dat feitelijk sprake is van een bestaande situatie, waarbij de boomkwekerij van [appellant sub 1] aanleiding is geweest voor het opstellen van beleid, zoals dat is neergelegd in de "Notitie boomkwekerijen". De kwekerij van [appellant sub 1] is met dit beleid in overeenstemming, aldus [appellant sub 1] en het college. Voorts voeren [appellant sub 1] en het college aan dat gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied 2004", voor zover dit betrekking heeft op het perceel, juist omdat de kwekerij van [appellant sub 1] daarin niet is opgenomen. [appellant sub 1] en het college betogen dat omwille van de zuiverheid de vrijstelling voor de kwekerij en de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan gescheiden zijn gehouden.

2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. In het hogerberoepschrift heeft het college vermeld dat de raad destijds heeft besloten de "Notitie boomkwekerijen" niet vast te stellen, omdat deze notitie aanleiding gaf tot veel vragen en opmerkingen. Dat het bouwplan, zoals [appellant sub 1] en het college betogen, in overeenstemming is met deze notitie, is derhalve niet relevant. Voorts heeft het college in het hogerberoepschrift vermeld dat het beleid ten aanzien van boomkwekerijen is opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2004". De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beleid inzake de vestiging van boomkwekerijen ten tijde van de besluiten op bezwaar was uitgewerkt in het vastgestelde en deels goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied 2004".

In dit bestemmingsplan wordt in artikel 1, onder 16a, "bestaand" ten aanzien van de bij of krachtens de Woningwet aanwezige bouwwerken, en de werken geen gebouwen zijnde en werkzaamheden gedefinieerd als: bestaand ten tijde van de eerste terinzagelegging van dit plan. Nu het nieuwe bestemmingsplan vanaf 26 maart 2004 ter inzage heeft gelegen en de kwekerij half 2006 is gerealiseerd, kan het bedrijf van [appellant sub 1] op het perceel niet worden beschouwd als bestaand in de zin van artikel 1, onder 16a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2004".

2.6.2. In paragraaf 4.4 van dit bestemmingsplan staat als beleid van de gemeente ten aanzien van boomkwekerijen vermeld dat aan de ontwikkeling van boomkwekerijen verschillende voorwaarden worden verbonden om de landschappelijke en ecologische kwaliteiten van het buitengebied van de gemeente te beschermen:

- De gemeente biedt uitsluitend plaats aan nieuwe boomkwekerijbedrijven die in de volle grond werken. Gespecialiseerde bedrijven met containerteelt en/of glas, uitgezonderd bestaande bedrijvigheid, zullen een plaats moeten zoeken in speciaal daarvoor ingerichte productiecentra elders in het land.

- De ontwikkeling van boomkwekerijbedrijven wordt gebonden aan bepaalde zones in het buitengebied; hier dient volgens paragraaf 5.7 nieuwvestiging van boomkwekerijen in voormalige bedrijfsgebouwen plaats te vinden.

- In een gebied bij Harich, aan de westzijde van Balk waar al de nodige bedrijvigheid is gevestigd, wil de gemeente de mogelijkheid bieden om bij de boomkwekerijen 'in de volle grond' een beperkte oppervlakte tunnelkassen toe te staan. Bij de maximaal toelaatbare oppervlakte tunnelkassen per bedrijf is met name de landschappelijke inpasbaarheid bepalend.

Voorts wordt in deze paragraaf onderscheid gemaakt tussen verschillende landschapstypen. Het perceel ligt in het landschapstype "besloten gebied bestaande uit afwisselend open en gesloten gebied, ofwel bos met open enclaves". Ten aanzien van dit landschapstype wordt in bijlage 4, afwegingskader (boom)kwekerijbedrijven, onder meer vermeld dat deze afwisseling landschappelijk gezien erg karakteristiek is voor de gemeente, maar daarnaast ook in ecologisch opzicht van grote waarde. Per geval moet worden bekeken of, en zo ja op welke wijze, nieuwe bosaanplant kan bijdragen aan de karakteristieke en ecologische waarde van het besloten/open gebied.

2.6.3. In de nota "Ruimtelijke onderbouwing" wordt gesteld dat het project niet naadloos past in het gemeentelijk beleid met betrekking tot boomkwekerijen, omdat de vestiging van de boomkwekerij niet binnen bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zal plaatsvinden, omdat containerteelt wordt toegestaan en omdat de bouw van 1000 m² glazen kassen wordt mogelijk gemaakt. Een verdichting van het landschap door de boomkwekerij op het perceel wordt echter niet negatief beoordeeld, omdat het wenselijk is een meer geleidelijke overgang tussen bos en landbouwenclaves te ontwikkelen, aldus de nota "Ruimtelijke onderbouwing".

Uit de nota "Ruimtelijke onderbouwing" valt echter niet af te leiden dat door het project een dergelijke overgang wordt ontwikkeld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat wordt vermeld dat het materiaalgebruik van de kas niet in de omgeving past en dat dit beeld wel wordt verzacht door afscherming met groen, maar dat de kas zeker de eerste jaren zichtbaar zal blijven. Voorts wordt gewezen op de omstandigheid dat het bedrijf van [appellant sub 1] eerder zonder benodigde vergunningen elders in de gemeente was gevestigd, daar niet kon worden gelegaliseerd en dat het college op het perceel een alternatieve locatie wil bieden, opdat het voortbestaan van het bedrijf kan worden gewaarborgd. Deze omstandigheid leidt, wat hier verder van zij, niet tot de conclusie dat het project voorziet in een meer geleidelijke overgang tussen bos en landbouwenclaves.

In hetgeen [appellant sub 1] en het college hebben betoogd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende onderbouwd heeft geacht waarom het bouwplan, ondanks de drie geconstateerde afwijkingen van het beleid, planologisch aanvaardbaar is. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat de bedrijfsloods en de kas in de nabijheid van een bosrand worden gesitueerd, nu een open stuk grond van 2 à 3 hectare, hoofdzakelijk bestemd voor akkerbouw, is gelegen tussen de bosrand en de op te richten loods en kas en deze open ruimte van zodanige omvang is dat niet in redelijkheid kan worden geoordeeld dat de aan te brengen beplanting een samenhangend geheel zal vormen met het nabijgelegen bos.

2.7. Voorts betogen [appellant sub 1] en het college dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende heeft gemotiveerd waarom doorslaggevend gewicht kon worden gehecht aan de belangen van [appellant sub 1], heeft miskend dat dit belang groter is geworden door de afwijzing door haar voorzieningenrechter van het verzoek om voorlopige voorziening van onder meer [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging bij uitspraak van 28 februari 2006, waardoor [appellant sub 1] een bouwrecht heeft verkregen.

2.7.1. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat het besluit van 29 november 2005 niet in rechte onaantastbaar is geworden bij voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter. De uitspraak van de voorzieningenrechter is niet bindend in de bodemprocedure, zodat [appellant sub 1] geheel op eigen risico heeft gebouwd. De uitspraak kan geen rol spelen bij de belangenafweging. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant sub 1] een groot belang heeft bij realisering van het bouwplan, nog niet zonder meer meebrengt dat aan dit individuele belang meer gewicht moet worden gehecht dan aan de algemene belangen die met het boomkwekerijenbeleid worden gediend. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat [appellant sub 1] zich zelf in de positie heeft gebracht dat hij zijn bedrijf aan de [locatie sub 1] te [plaats] moet verplaatsen, nu hij zich daar zonder de benodigde vergunningen heeft gevestigd, en dat het college de uitgevoerde belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop hij rust.

2.9. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellanten sub 2] en door de bewonersvereniging gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.10. Het college heeft dit besluit niet alleen aan [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging verzonden, maar ook aan de overige bezwaarden die een ontvankelijk bezwaar hadden ingediend tegen het besluit van 19 november 2005. Van deze overige bezwaarden heeft de stichting alsnog beroep ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2008. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007 in zaak nr. 200604253/1 merkt de Afdeling op dat de stichting echter geacht wordt te hebben berust in het besluit op bezwaar van 22 mei 2006. Het besluit van 5 februari 2008 is dan ook geen nieuw besluit op haar bezwaar, maar een nieuw besluit op de bezwaren van [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging, waarvan het college een afschrift aan de stichting heeft gezonden. De stichting heeft ter zitting medegedeeld ermee in te stemmen dat haar beroepschrift en haar toelichting daarop ter zitting, worden opgevat als steunbetuiging aan de beroepschriften van [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging.

2.11. Het college heeft aan de besluiten van 5 februari 2008 een nieuwe nota "Ruimtelijke onderbouwing" van januari 2008 (hierna: de nieuwe ruimtelijke onderbouwing) en een rapportagebrief van ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga van 17 januari 2008 ten grondslag gelegd.

2.12. [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging betogen dat het college in de besluiten van 5 februari 2008 het project evenmin heeft voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Zij voeren hiertoe aan dat het college zich wederom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de boomkwekerij een bestaand bedrijf is en dat de inmiddels gerealiseerde boomkwekerij, anders dan in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing is vermeld, het halfopen landschap niet versterkt, maar verstoort.

2.12.1. Dit betoog slaagt. Zoals hiervoor onder 2.6.3 is overwogen, wijkt het project op drie punten af van het gemeentelijk beleid met betrekking tot boomkwekerijen, omdat, zoals eerder vermeld, de vestiging van de boomkwekerij niet binnen bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zal plaatsvinden, omdat containerteelt wordt toegestaan en omdat de bouw van 1000 m² glazen kassen wordt mogelijk gemaakt. Het college is er niet in geslaagd in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing voldoende te onderbouwen waarom het project planologisch aanvaardbaar is. Ook hierin is vermeld dat de kwekerij niet naadloos past in het beleid. In de nieuwe ruimtelijke onderbouwing heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de kwekerij van [appellant sub 1] niet in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing hoeft te worden gevestigd, omdat sprake is van een bestaande situatie. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen is dat standpunt onjuist.

Ten aanzien van het gebruik van containerteelt en glazen kassen heeft het college in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing wederom gewezen op de voorgeschiedenis, de omstandigheid dat de illegale vestiging van het bedrijf op de [locatie sub 1] ongewenst was en de noodzaak van containerteelt en kassen voor de bedrijfsvoering. Dit zijn echter geen aspecten die een motivering bieden waarom de vestiging van het bedrijf op het perceel ondanks de strijd met het geldende beleid vanuit landschappelijk oogpunt bezien aanvaardbaar is.

Ten slotte heeft het college er in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing opnieuw op gewezen dat in het beleid is vermeld dat de inrichting van een kwekerij in besloten gebied met open enclaves zodanig kan zijn dat daardoor de aanwezige waarden worden versterkt en benadrukt dat in dit geval een dergelijke versterking wordt nagestreefd. Het stelt zich op het standpunt dat op het achterste deel van het perceel sprake zal zijn van een verdichting van het landschap en een meer geleidelijke overgang tussen bos en landbouwenclaves. Op het voorste perceeldeel is de verandering echter van een andere impact, volgens de nieuwe ruimtelijke onderbouwing, waarin voorts is vermeld dat de kas en de loods zich op ruime afstand van de weg en de drie daar aanwezige woningen bevinden en vanaf de westzijde gezien gedurende de helft van het jaar het beeld zullen bepalen. Met deze nieuwe ruimtelijke onderbouwing, die inhoudelijk nauwelijks afwijkt van de nota "Ruimtelijke onderbouwing", is het college er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de kas en de loods een versterking van de karakteristieke, ecologische waarden van het landschap vormen.

2.13. [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging betogen dat het project evenmin is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing omdat het in strijd is met het bepaalde in artikel 10 van de Flora- en faunawet. Zij voeren hiertoe aan dat is gebleken dat na realisering van het bouwplan de dassen van het perceel zijn verdwenen.

2.13.1. Dit betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Het college heeft in het besluit van 5 februari 2008, onder verwijzing naar de rapportagebrief van Altenburg en Wymenga van 17 januari 2008, erop gewezen dat de dassen hun activiteiten enigszins hebben verplaatst, dat zij echter nog steeds in de omgeving van het perceel voorkomen en dat twee nieuwe burchten zijn aangetroffen. Zoals hiervoor onder 2.4.2 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van strijd met artikel 10 van de Flora- en faunawet, zodat de vrijstelling in zoverre in het nieuwe besluit op bezwaar niet nader hoefde te worden onderbouwd.

2.14. [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging betogen voorts tevergeefs dat de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat afschermende beplantingsstroken worden aangebracht, onvoldoende is. Niet valt in te zien dat, nu, naar zij stellen, de afstand van de kassen en de loods tot de erfafscheiding met [appellant sub 2] 2,36 m bedraagt, deze afstand te gering zou zijn om te kunnen voldoen aan de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde dat beplantingsstroken worden aangebracht met bij voorkeur inheemse besdragende struiken, zoals hazelaar, meidoorn, sleedoorn en braam.

2.15. Voor zover [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging betogen dat [appellant sub 1] niet of niet volledig heeft voldaan aan de voorwaarden verbonden aan de vrijstelling, is dat niet in deze procedure aan de orde. Datzelfde geldt voor de door hen gestelde overtreding van de Flora- en faunawet door [appellant sub 1], die naar hun zeggen konijnen op het perceel heeft afgeschoten. Het betoog van [appellanten sub 2] dat [appellant sub 1] zijn boomkwekerij zal uitbreiden, is thans evenmin aan de orde.

2.16. Het betoog van [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging dat de boomkwekerij volgens het gemeentelijk beleid beter zou passen in een gebied ten westen van Balk en Harich, kan niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Dit betoog is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging hebben hiertegen geen hoger beroep ingesteld.

2.17. Hetgeen hiervoor onder 2.12.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat de beroepen van [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging tegen het besluit van 5 februari 2008 gegrond zijn. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.18. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de door [appellanten sub 2] en de bewonersvereniging bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen het besluit van 5 februari 2008 gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen reis- en verletkosten tot een bedrag van € 199,60 (zegge: honderdnegenennegentig euro en zestig cent); het dient door de gemeente Gaasterlân-Sleat aan [appellanten sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. bepaalt dat van de gemeente Gaasterlân-Sleat een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008

17-488.