Uitspraak 200601692/1


Volledige tekst

200601692/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

de stichting "Stichting Faunabeheer Eenheid Zeeland", gevestigd te Goes,
verzoekster,

in het geding tussen:

de vereniging "Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels", gevestigd te Zeist,

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet onder voorwaarden vergunning verleend voor het betreden van het gebied "De Maire", onderdeel van het beschermd natuurmonument "Oosterschelde-binnendijks", en het schudden van eieren van de Grauwe gans (Anser anser) binnen dat gebied. De vergunning heeft betrekking op de periode 1 februari tot en met 31 maart in de jaren 2006 en 2007.

Tegen dit besluit heeft de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 februari 2006, bij de rechtbank Middelburg, ingekomen op 22 februari 2006, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De rechtbank Middelburg heeft de stukken doorgezonden aan de Raad van State.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, ambtenaar van het ministerie zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord het college van gedeputeerde staten van Zeeland, vertegenwoordigd door M.J.A. Steijn, ambtenaar van de provincie, en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (hierna: Vogelbescherming Nederland), vertegenwoordigd door dr.ir. B.S. van Gemerden.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.1.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.

Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.

2.1.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, wordt de werking van een besluit tot verlening van een vergunning voor het verrichten van handelingen in een beschermd natuurmonument en een staatsnatuurmonument opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Zoals de Voorzitter in onder meer zijn uitspraak van 16 april 2002, no. 200201913/1, heeft overwogen is de opschortende werking van artikel 19, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet eveneens op de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift en op het indienen van een bezwaarschrift van toepassing.

2.2. Het bestreden besluit strekt ertoe dat de door verzoekster aan te wijzen personen in de periode 1 februari tot en met 31 maart in de jaren 2006 en 2007 het gebied "De Maire" mogen betreden ten einde de eieren van de Grauwe gans (Anser anser) te schudden. Aan de vergunning zijn voorwaarden verbonden ter bescherming van de in het natuurmonument aanwezige natuurwaarden.

2.2.1. Van de zijde van Vogelbescherming Nederland is in bezwaar, samengevat, aangevoerd dat het bestaan van een eenduidige relatie tussen de omvang van de populatie en het schadeniveau voor de landbouw in Zeeland niet is aangetoond. Volgens haar is evenmin bewezen dat het schudden van eieren een effectieve beheersmaatregel vormt. Daarbij komt dat het schudden van activiteiten een verstorend effect heeft op beschermde vogelsoorten in het gebied, volgens Vogelbescherming Nederland.

2.2.2. Verzoekster beoogt met haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht opheffing van de opschortende werking van het bij verweerder ingediende bezwaarschrift ten aanzien van verweerders besluit van 20 december 2005. Ter motivering van haar verzoek heeft verzoekster aangevoerd dat verwacht wordt dat verweerder eerst na 31 maart 2006 een besluit op het ingediende bezwaarschrift zal hebben genomen, en dat het schudden van eieren van de Grauwe gans een essentieel onderdeel is van het pakket van maatregelen voor het beheer van de populatie Grauwe ganzen in Zeeland.

2.3. De Voorzitter overweegt dat in deze procedure bezien dient te worden of een afweging van de betrokken belangen tot het treffen, bij wijze van ordemaatregel, van de gevraagde voorlopige voorziening kan leiden.

2.3.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter voldoende aannemelijk dat de voortduring van de uit de wet voortvloeiende schorsende werking grote gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de populatie Grauwe ganzen in Zeeland. Gelet op het feit dat tot en met 31 maart 2006 gebruik kan worden gemaakt van de vergunning, acht de Voorzitter bovendien een spoedeisend belang aanwezig bij de gevraagde inwerkingtreding van de vergunning.

2.3.2. De bezwaren van Vogelbescherming Nederland zien onder meer op de relatie tussen de populatieomvang en landbouwschade, alsmede de mate van doeltreffendheid van het schudden van eieren van de Grauwe gans. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het schudden van eieren een effectieve en noodzakelijke ondersteunende maatregel ter bestrijding van landbouwschade betreft. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het schudden van eieren deel uit maakt van een pakket aan maatregelen waaronder afschot en wegvangen van volwassen dieren. Tevens heeft verweerder belang toegekend aan het feit dat afschot in beschermde natuurgebieden niet aanvaardbaar is.

De Voorzitter is van oordeel dat dit standpunt van verweerder niet onredelijk is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter aannemelijk dat de mate waarin landbouwschade optreedt, dermate afhankelijk is van de populatieomvang dat populatiereducerende maatregelen gerechtvaardigd zijn.

2.3.3. Hetgeen Vogelbescherming Nederland heeft aangevoerd over de verstorende effecten van de vergunde activiteit op de in het gebied aanwezige riet- en moerasvogels, heeft de Voorzitter er niet van overtuigd dat verweerder bij zijn besluitvorming geen zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat bij de vergunning is gediend dan aan het belang van het ongestoorde verblijf van die vogelsoorten. In dit verband is van belang dat het betreden van het gebied "De Maire" voor het schudden van eieren is beperkt tot ongeveer vier dagdelen en dat deze activiteit wordt uitgevoerd door twee personen. Het standpunt van verweerder dat de in het gebied aanwezige broedvogels niet significant zullen worden verstoord, acht de Voorzitter derhalve niet onredelijk.

2.3.4. Alle belangen afwegende, ziet de Voorzitter, gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen overigens in de stukken en ter zitting is aangevoerd, thans geen aanleiding voor het oordeel dat van de verleende vergunning geen gebruik mag worden gemaakt.

2.4. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek op na te melden wijze voor inwilliging in aanmerking.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

treft de voorlopige voorziening dat de opschortende werking van het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 december 2005, kenmerk

DRZZ 05-7400, van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt opgeheven.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006

400.