Uitspraak 200505919/1


Volledige tekst

200505919/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Rucphen,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/2495 GEMWT B A van de rechtbank Breda van 31 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het maken van een paardenbak op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 24 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

[partijen] zijn ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door J.F. de Leeuw, en het college, vertegenwoordigd door C.A.W.M. van der Smissen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partijen]

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de paardenbak ten onrechte is opgericht zonder bouwvergunning. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de omheining, inclusief de kantplank van de paardenbak terecht heeft aangemerkt als een erf- of perceelafscheiding in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (hierna: Bblb).

2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits aan in die bepaling genoemde kenmerken wordt voldaan.

2.3. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat op het perceel een paardenbak is gerealiseerd, bestaande uit een aangebrachte laag zand met daar omheen een omheining, bestaande uit palen met een hoogte van 1,50 meter, waartussen witte linten zijn gespannen, en een kantplank die dienst doet als grondwerend schot. Aldus is sprake van een constructie, die wat functie betreft wezenlijk anders is dan die van een erf- of perceelafscheiding in de zin van het Bblb en de omheining en kantplank kunnen daarmee niet op één lijn worden gesteld. De rechtbank heeft dit miskend. Gelet hierop is de omheining en kantplank om de paardenbak geen vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb, en heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college geen bevoegdheid heeft om daartegen handhavend op te treden.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant gegrond verklaren en het besluit van 5 november 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 mei 2005, 04 / 2495 GEMWT B A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van 5 november 2004, BR/RU/04.6783;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro); het dient door de gemeente Rucphen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Rucphen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

410.