Uitspraak 200706015/1


Volledige tekst

200706015/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1013 van de rechtbank Groningen van 5 juli 2007 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reiderland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reiderland (hierna: het college) de bouwwerkzaamheden ten behoeve van het oprichten van een vleesvarkensstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) stilgelegd.

Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het bouwen in afwijking van twee aan hem verleende bouwvergunningen voor het oprichten van twee vleesvarkensstallen op het perceel te (doen) beëindigen en beëindigd te houden, zolang geen beslissing op twee aangevraagde bouwvergunningen is genomen.

Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het college de tegen die besluiten door [appellant] gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, deze gedeeltelijk herroepen en voor het overige in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 16 juli 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat op het perceel een vleesvarkensstal werd opgericht in afwijking van de aan [appellant] bij besluiten van 21 november 1997 en 25 juni 1998 verleende bouwvergunningen voor twee losstaande vleesvarkensstallen. Op de door [appellant] op 26 april 2005 en 23 november 2005 ingediende aanvragen om bouwvergunning voor een gewijzigd bouwplan was door het college nog geen besluit genomen. Er werd dan ook in strijd met artikel 40 van de Woningwet gebouwd, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of legalisatie tot de mogelijkheden behoort, gelet op de aard en het beoogde doel van de bouwstop, niet van belang is. Hij voert daartoe aan dat een bouwstop gericht is op het beletten van de bouw en derhalve onmiddellijk dient te worden opgelegd, zodat, nu het college daarmee heeft gewacht totdat het bouwwerk zo goed als voltooid was, sprake is van een handhavingsbesluit dat dient te worden getoetst aan de vraag of concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Volgens [appellant] heeft de rechtbank evenzeer miskend dat met het opleggen van de bouwstop geen redelijk doel meer was gediend, omdat de varkensstallen nagenoeg waren opgericht.

2.2.1. De omstandigheid dat het college met handhavend optreden heeft gewacht en na het opleggen van de bouwstop de werkzaamheden heeft willen laten beëindigen door het opleggen van een last onder dwangsom, brengt, anders dan [appellant] betoogt, niet mee dat geen sprake meer is van een last gericht op stillegging van de bouwwerkzaamheden en deze maatregel moet worden aangemerkt als een last onder dwangsom strekkende tot verwijdering van de stallen. De besluiten van 19 december 2005 en 7 februari 2006 bieden daarvoor geen aanwijzing. Het college heeft na oplegging van de bouwstop met toepassing van artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 26 juni 2006 luidde, besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot stillegging, omdat de bouwstop niet het gewenste effect had. Deze last strekt er dan ook uitsluitend toe de bouw te doen stilleggen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2002 in zaak nr. 200101662/1), en waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, is de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet na behoeft te worden gegaan of de bouw gelegaliseerd kan worden.

2.2.2. Voormeld doel en karakter van de bouwstop als ordemaatregel en de vervolgens opgelegde last onder dwangsom sluiten echter niet uit dat onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een dergelijke maatregel moet worden afgezien. Dat de bouwstop niet direct na constatering van de bouwwerkzaamheden in afwijking van de bouwvergunningen is opgelegd en dat het college op zichzelf geen planologische bezwaren heeft tegen de gewijzigde bouw, zijn niet als zodanige omstandigheden aan te merken. Het college heeft in afwachting van het ingestelde onderzoek of voor de gewijzigde bouw een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist was, vooralsnog afgezien van handhavend optreden, doch heeft tegelijkertijd [appellant] er verscheidene malen op gewezen dat werd gebouwd in strijd met de verleende bouwvergunningen en voortzetting van de bouw op eigen risico geschiedde. [appellant] heeft daarin evenwel geen aanleiding gezien de bouwwerkzaamheden te staken en daarmee een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven. Toen uit voormeld onderzoek naar voren kwam dat voor de thans voorziene bouw inderdaad een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer was vereist, heeft het college besloten alsnog tot handhaving over te gaan teneinde ingebruikname van de stal en verdere overtreding te voorkomen. Voor het oordeel dat het college daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan, bestaat onder de gegeven omstandigheden geen grond. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008

17-313-530.