Uitspraak 200506463/1


Volledige tekst

200506463/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor een nertsenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, appellanten sub 2 bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 3 bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, [een van appellanten sub 3] in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M.B. Derks, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het uitbreiden van de inrichting met 3.000 fokteven, het realiseren van vijf nertsenhallen en het aanpassen van de reeds binnen de inrichting aanwezige shed 6. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 29 juni 2004 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 8.990 fokteven.

2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover daarin is aangevoerd dat ten aanzien van het intrekken van voorschrift 4.1.1 van de geldende revisievergunning niet de juiste voorbereidingsprocedure is gevolgd.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Afdeling stelt vast dat de beroepsgrond van appellante sub 1 inzake het intrekken van voorschrift 4.1.1 van de geldende revisievergunning zonder dat daarvoor de juiste voorbereidingsprocedure is gevolgd betrekking heeft op voorschrift 1.1.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Anders dan verweerder stelt vindt het beroep wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat vergunningvoorschrift 1.1.1 te ruim is gesteld. Het beroep van appellante sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dit vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. Volgens hen had verweerder van vergunninghoudster een aanvraag om een revisievergunning moeten verlangen.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De Afdeling stelt vast dat de aangevraagde wijzigingen in technische zin te onderscheiden componenten zijn van de bij de eerdere besluiten vergunde onderdelen van de inrichting. Verder is het standpunt van verweerder dat de voorschriften verbonden aan de eerder verleende revisievergunning nog actueel zijn, zodat zij in het kader van de bescherming van het milieu derhalve geen aanpassing behoeven, niet onjuist gebleken. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding te oordelen dat het vergunningenbestand van dien aard is, dan wel dat de verandering van de inrichting zodanige ingrijpende gevolgen heeft voor de inrichting als geheel, dat verweerder in het onderhavige geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een aanvraag voor een revisievergunning te verlangen. Het betoog van appellanten sub 2 en sub 3 dat de inrichting ingrijpend wordt gewijzigd doordat een deel van de inrichting buiten werking is gesteld, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De door appellanten sub 2 en sub 3 bedoelde wijziging betreft enkel het in gebruik nemen van het achterste deel van shed 6 voor de opslag van stro, zodat er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake is van een ingrijpende verandering. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.6. Appellante sub 1 voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer ambtshalve voorschrift 4.1.1 van de geldende revisievergunning heeft ingetrokken. Appellante sub 1 wijst er in dit verband op dat op grond van artikel 8.23 (oud) van de Wet milieubeheer hiervoor de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.5.6 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht had moeten worden gevolgd. Nu dit niet is gebeurd, zijn mogelijk potentiële belanghebbenden in hun belangen geschaad. Daarnaast voert appellante sub 1 aan dat als gevolg van het intrekken van vergunningvoorschrift 4.1.1 ook bij vernietiging van het bestreden besluit, het van rechtswege vervallen van de verleende veranderingsvergunning dan wel het niet van kracht worden van deze vergunning door het ontbreken van de benodigde bouwvergunning, binnen de inrichting 11.990 fokteven mogen worden gehouden in plaats van de eerder vergunde 8.990 fokteven.

2.6.1. In vergunningvoorschrift 1.1.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat de hoofdstukken 1 tot en met 11 van de voorschriften behorende bij de revisievergunning van 29 juni 2004, behoudens voorschrift 4.1.1, van kracht blijven op het bestaande en reeds vergunde gedeelte van de inrichting en ook van toepassing zijn op de verandering verleend in de onderhavige vergunning. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat voorschrift 4.1.1 door de onderhavige vergunning wordt vervangen door voorschrift 2.1.1.
In vergunningvoorschrift 2.1.1 is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 11.990 fokteven met bijbehorende jongen en reuen aanwezig mogen zijn volgens het emissiearme dagontmestingssyteem met afvoer naar een gesloten opslag Groen Label BB 94.02.013.

In voorschrift 4.1.1 van de geldende revisievergunning is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 8.990 fokteven met bijbehorende jongen en reuen aanwezig mogen zijn volgens het emissiearme dagontmestingssysteem met afvoer naar een gesloten opslag Groen Label BB 94.02.013.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat het stelsel van de Wet milieubeheer, zoals dat in het bijzonder in hoofdstuk 8 (oud) van deze wet is neergelegd, niet toelaat dat het bevoegd gezag in het kader van een veranderingsvergunning ambtshalve wijzigingen aanbrengt in de onderliggende vergunning, indien deze wijzigingen niet onmiddellijk samenhangen met de aangevraagde verandering. De Afdeling stelt vast dat de aangevraagde verandering leidt tot een toename van het aantal te houden dieren binnen de inrichting. Gelet hierop is het aan de veranderingsvergunning verbinden van een voorschrift waarin het maximale aantal te houden dieren binnen de inrichting is bepaald, een wijziging die binnen het kader van de aanvraag voortvloeit uit de verzochte verandering. In een dergelijk geval behoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 8.23 (oud) van de Wet milieubeheer. Het betoog van appellante sub 1 dat als gevolg van het intrekken van voorschrift 4.1.1 van de revisievergunning ook bij vernietiging van het bestreden besluit, het niet in werking treden dan wel het van rechtswege vervallen van de verleende veranderingsvergunning 11.990 fokteven binnen de inrichting mogen worden gehouden, kan de Afdeling niet volgen. Door het in werking treden van de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning komt de reeds eerder verleende revisievergunning en het daarin vergunde veebestand niet te vervallen. Uit de revisievergunning blijkt ook naast het in voorschrift 4.1.1 genoemde veebestand voldoende duidelijk waarop de vergunning wat het aantal vergunde dieren betreft betrekking heeft. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.7. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 voeren aan onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hierbij stellen zij zich op het standpunt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte de afstandstabel uit Bijlage 2 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) heeft geëxtrapoleerd. In dit geval had verweerder, gelet op het aantal aangevraagde dieren, een individuele beoordeling moeten maken, aldus appellanten sub 1, sub 2 en sub 3. Daarnaast voeren appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 aan dat niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand gemeten vanaf shed 6 tot aan de woning [locatie a]. Volgens appellanten sub 2 en sub 3 dient bij de afstandsbepaling te worden uitgegaan van de randen van de overkapping van de shed als het voor stank relevante emissiepunt.

2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken enkelvoudige stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

2.7.2. In Bijlage 2 van de Richtlijn is aangegeven dat - voor zover hier van belang - bij een bedrijfsomvang van kleiner of gelijk aan 1.000 ouderdieren bij nertsen in omgevingscategorieën III en IV afstanden van respectievelijk minimaal 100 meter en 75 meter moeten worden aangehouden. Verder wordt aangegeven, voor zover hier van belang, dat bij een bedrijfsomvang met groter of gelijk aan 6.000 ouderdieren bij nertsen afhankelijk van plaatselijke situaties individueel moet worden bezien in welke mate de afstand dient te worden vergroot. In het geval van Groen Labelstallen voor nertsen moeten ingevolge de Richtlijn alle voorgaande afstanden worden verkleind met 25 meter. Deze eis is volgens de Richtlijn alleen van toepassing voor omgevingscategorie III en IV.

2.7.3. De Afdeling overweegt dat blijkens de aanvraag 11.990 fokteven zijn aangevraagd in het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Verweerder gaat er blijkens het bestreden besluit van uit dat bij een aantal tot 12.000 fokteven, waarbinnen het vergunde aantal van 11.990 fokteven valt, een vergroting met 125 meter van de voor het houden van kleiner of gelijk aan 1.000 ouderdieren bij nertsen geldende afstandsnorm dient te worden gehanteerd. Verweerder betoogt dat het, gelet op de omgeving ter plaatse, gerechtvaardigd is deze afstand te bepalen door middel van extrapolatie van de in de tabel van Bijlage 2 van de Richtlijn gehanteerde systematiek. Gelet op het verhandelde ter zitting en mede in aanmerking genomen de omgeving waar de inrichting in is gelegen, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van zodanige omstandigheden, dat verweerder niet in redelijkheid deze vergroting van de afstandsnorm tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. In hetgeen appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd ten aanzien van de omvang van het aangevraagde en vergunde nertsenbestand ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Verweerder heeft op de aldus bepaalde afstandsnormen van 225 meter en 200 meter in geval van respectievelijk de omgevingscategorieën III en IV als bedoeld in de brochure in navolging van de Richtlijn vervolgens een korting toegepast van 25 meter, omdat gebruik wordt gemaakt van het Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013. Aangezien de nertsen volgens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, worden gehouden in voornoemd Groen Labelstalsysteem, heeft verweerder op goede gronden een korting van 25 meter op de in acht te nemen vaste afstand toegepast, en is hij er op goede gronden van uitgegaan dat de in acht te nemen vaste afstanden in het onderhavige geval 200 meter (100 + 125 - 25) en 175 meter (75 + 125 - 25) bedragen.

2.7.4. Niet in geschil is dat ten aanzien van de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden en andere stankgevoelige objecten, met uitzondering van de woning [locatie a], wordt voldaan aan de in acht te nemen afstanden. Wat betreft de woning [locatie a] is niet bestreden dat deze als een categorie III-object als bedoeld in de brochure moet worden aangemerkt, zodat ten aanzien van deze woning een afstand van 200 meter in acht moet worden genomen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het bepalen of aan deze afstand kan worden voldaan is uitgegaan van de dichtstbijzijnde nertsenkooi uit shed 6.

Ingevolge paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat worden aangehouden.

Uit de stukken is gebleken dat de open overkapping van de verblijfsruimten van de nertsen, welke het dichtst bij het stankgevoelige object gelegen emissiepunt is, natuurlijk wordt geventileerd. Aangezien deze overkapping geen muren heeft, dient in dit geval daarom conform de Richtlijn voor de bepaling van de afstand te worden gemeten vanaf de voor het stankgevoelige object dichtstbijgelegen verblijfsruimte voor nertsen (nertsenkooi). Gelet hierop is verweerder bij het bepalen of aan de minimaal aan te houden afstand ten aanzien van de woning [locatie a] kan worden voldaan terecht uitgegaan van de dichtstbijzijnde nertsenkooi in shed 6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat aan deze afstand wordt voldaan.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 treft geen doel.

2.8. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 voeren aan onaanvaardbare cumulatieve stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband stellen zij zich op het standpunt dat de door verweerder uitgevoerde beoordeling onvoldoende en onjuist is. Dit geldt volgens appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 met name voor de woning [locatie b], ten aanzien waarvan verweerder zich volgens hen ten onrechte op het standpunt stelt dat deze niet is overbelast. Volgens appellanten is er reeds op grond van de geldende vergunning sprake van een overbelaste situatie. Nu de gevraagde vergunning leidt tot een verdere toename van de stankhinder, had deze niet mogen worden verleend. Appellante sub 1 wijst er in dit verband nog op dat verweerder bij de berekening van de relatieve bijdrage op de woning [locatie b] is uitgegaan van onjuiste afstanden en aantallen mestvarkeneenheden. Zo heeft verweerder ten aanzien van de inrichting aan [locatie c] ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) toegepast, aldus appellante sub 1.

2.8.1. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Nu het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen, heeft verweerder de cumulatieve stankhinder van de in de omgeving van de inrichting liggende inrichtingen beoordeeld. Uit het rapport blijkt dat de minimale toetsingswaarde 1,00 en de maximale toetsingswaarde 1,50 is.

2.8.2. Uit de stukken is gebleken dat de cumulatieve stankhinder ten aanzien van alle voor stank gevoelige objecten in de nabije omgeving van de inrichting, met uitzondering van de woning [locatie b], lager is dan de getalswaarde 1,00. Verweerder heeft erkend dat hij in het bestreden besluit bij de berekening van de relatieve belasting op voornoemde woning ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling heeft toegepast. In het verweerschrift heeft verweerder een nieuwe cumulatieberekening ten aanzien van de woning [locatie b] uitgevoerd, waarbij hij ten aanzien van de inrichting [locatie c] de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn heeft toegepast. Hieruit blijkt dat de totale bijdrage op voornoemde woning meer is dan de minimale waarde van 1,00. Vaststaat dat de som van deze bijdrage minder dan de maximale toetsingswaarde van 1,50 bedraagt.

De relatieve belasting op de woning [locatie b] wordt veroorzaakt door de inrichtingen aan de [locatie c], [locatie d] en [locatie e]. Niet is bestreden dat de inrichtingen aan [locatie d] en [locatie e] een relatieve bijdrage veroorzaken van respectievelijk 0,01 en 0,03. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 november 1997 in zaak no. E03.95.0822 (aangehecht), is de onnauwkeurigheid van het cumulatiemodel zodanig dat geen absolute waarde is te geven voor te verwaarlozen relatieve geurbijdragen, zij het dat een relatieve bijdrage van 0,05 of minder in ieder geval verwaarloosbaar is. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder de relatieve bijdrage van de inrichtingen aan [locatie d] en [locatie e] bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder terecht buiten beschouwing gelaten. Als gevolg hiervan wordt de relatieve belasting op de woning [locatie b] uitsluitend door de inrichting aan [locatie c] veroorzaakt. Daargelaten of de door verweerder op dit punt gehanteerde berekeningsmethodiek, te weten het voor de berekende relatieve bijdrage uitgaan van de enige aanwezige centrale afzuiging van de stankemissie, en de gehanteerde maximale toetsingswaarde van 1,50 juist zijn, volgt uit het vorenstaande dat in de bestaande situatie geen sprake is van cumulatieve stankhinder.

De Afdeling stelt verder vast dat het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijdrage van dieren waarvoor in de Richtlijn geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning voor de inrichting hierom had moeten worden geweigerd.

2.9. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat in de vergunning onvoldoende is bepaald dat shed 6 gedeeltelijk buiten werking wordt gesteld.

In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, en de daarbij behorende plattegrondtekening is aangegeven dat vijf meter van shed 6 zal worden gebruikt voor de opslag van stro. De inrichting dient in werking te zijn conform de aanvraag. Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 en sub 3 faalt.

2.10. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren voorts aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden die betrekking hebben op de opslag van voer en het voederen van de dieren.

2.10.1. In voorschrift 4.1.6 van de vergunning van 29 juni 2004 is bepaald dat het voer, voor zover niet op de dag van aanvoer aan de dieren verstrekt, uitsluitend mag worden bewaard in een gekoelde dan wel goed geïsoleerde en goed afgesloten ruimte of silo die rat- en muiswerend is uitgevoerd.

In voorschrift 4.1.8 van de vergunning van 29 juni 2004 is bepaald dat ongereinigde emballage van voedsel dat dierlijke afvalstoffen bevat, voor zover deze niet op de dag van aanvoer wordt gereinigd, bewaard moet worden in een gekoelde of geïsoleerde en goed afgesloten ruimte.

2.10.2. Uit de stukken is gebleken dat het voer voor de nertsen na een korte opslag in gesloten voersilo's door middel van voermachines aan de dieren wordt verstrekt. De voermachines en de emballage van het voer worden vervolgens gereinigd dan wel koel gestald. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 4.1.6 en 4.1.8 verbonden aan de vergunning van 29 juni 2004, die eveneens gelden voor het veranderde deel van de inrichting, toereikend kunnen worden geacht. Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 en sub 3 treft derhalve geen doel.

2.11. Appellanten sub 2 en sub 3 voeren aan dat de voorschriften 4.1.12 en 4.1.13 verbonden aan de vergunning van 29 juni 2004 onvoldoende zijn ter voorkoming van het ontsnappen van nertsen uit de inrichting.

2.11.1. In voorschrift 4.1.12 van de vergunning van 29 juni 2004 is bepaald dat het terrein waarop zich de hokken bevinden moet zijn omgeven door een afrastering met een hoogte van tenminste 1,50 meter. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat de afrastering ten minste 20 centimeter dient te zijn ingegraven. Bovendien moet ingevolge dit voorschrift aan de binnenzijde van de afrastering een strook glad materiaal zijn aangebracht van een zodanige hoogte dat deze niet door de dieren kan worden gepasseerd.

In voorschrift 4.1.13 van de vergunning van 29 juni 2004 is bepaald dat de hallen moeten worden voorzien van zelfsluitende deuren.

2.11.2. Uit de stukken is gebleken dat in de hallen verschillende vangkooien zijn geplaatst. Voorts is gebleken dat alle deuren zijn voorzien van een automatische zelfsluiter. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 4.1.12 en 4.1.13 verbonden aan de vergunning van 29 juni 2004, die eveneens gelden voor het veranderde deel van de inrichting, toereikend kunnen worden geacht. Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 en sub 3 treft derhalve geen doel.

2.12. De beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 zijn ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

159-443.