Uitspraak 200507479/1


Volledige tekst

200507479/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Simicur International B.V." en [appellant b], gevestigd respectievelijk wonend te Kelpen, gemeente Heythuysen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij en een akker- en tuinbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats](hierna: de inrichting). Dit besluit is op 15 juli 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2005.

Bij brief van 18 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, in aanwezigheid van [appellant b], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.H.M. Wims en ing. M.J.H. Derksen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Zowel verweerder als vergunninghoudster hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit, de toepassing van de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) in het kader van onder meer fijn stof, de categorie-indeling van de woning [locatie] in het kader van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie), geluidhinder voor zover het betreft het aantal aangevraagde verlaadactiviteiten, de ontheffing van de geluidgrenswaarden voor 12 keer per jaar alsmede de representatieve bedrijfssituatie en het verlengen van de in artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde termijn. Voorts heeft vergunninghoudster gesteld dat de beroepsgrond inzake de toetsing van de onderhavige inrichting aan de bedrijfsvoering van Simicur International B.V. niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit en het verlengen van de in artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde termijn niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan gesteld vinden voornoemde gronden inzake de categorie-indeling, geluidhinder en de conflicterende situatie wel hun grondslag in de bedenkingen. In de bedenkingen is immers aangevoerd dat bij een bedrijf als het onderhavige rekening moet worden gehouden met stankhinder en dat voorts geluidhinder valt te verwachten van transportbewegingen en het laden van vleeskuikens in de avond- en nachtperiode. Verder is in de bedenkingen ingegaan op de conflicterende situatie tussen de inrichting enerzijds en het bedrijf Simicur International B.V. anderzijds. Het beroep is daarom op deze punten ontvankelijk.

De Afdeling constateert dat appellanten de beroepsgrond inzake de toepasselijkheid van de Richtlijn niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschappelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.

2.3. Appellanten voeren aan dat de door hen op 9 juni 2005 per faxbericht ingediende aanvullende bedenkingen inzake de conflicterende situatie tussen de inrichting enerzijds en de bedrijfsvoering van Simicur International B.V. anderzijds en de vanwege de omvang van de inrichting te duchten stankhinder bij de woning [locatie] ten onrechte niet zijn behandeld.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn geschaad.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de op 9 juni 2005 ingediende aanvullende bedenking inzake de conflicterende situatie inhoudelijk nauwelijks afwijkt van de reeds op 8 juni 2005 bij verweerder ingekomen bedenking inzake de conflicterende situatie. Deze bedenking is naar het oordeel van de Afdeling in het bestreden besluit voldoende behandeld.

Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de door appellanten ingediende aanvullende bedenking inzake stankhinder vanwege de inrichting bij de woning [locatie]. Aangezien verweerder deze bedenking ook niet heeft behandeld bij de andere bedenkingen en evenmin is gebleken dat hij de desbetreffende bedenking anderszins in zijn overwegingen heeft betrokken, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud).

Echter, in zijn brief van 30 augustus 2005 alsmede in het verweerschrift heeft verweerder de bedenking inzake stankhinder vanwege de inrichting bij de woning [locatie] naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd weerlegd.

Vaststaat dat de Wet stankemissie in het onderhavige geval van toepassing is. De Afdeling stelt voorop dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de woning [locatie] dient te worden aangemerkt als liggend in een verspreide niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woonfunctie verleent. De woning [locatie] dient, nu deze blijkens het verhandelde ter zitting deel uitmaakt van een paardenhouderij annex diergeneesmiddelenproductiebedrijf, te worden aangemerkt als een categorie IV-object, zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet stankemissie.

Uit de stukken volgt dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, met toepassing van de omrekeningsfactor van 104,5 mestvarkeneenheden per dier zoals is vermeld in categorie E5.5 uit bijlage 1 bij de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, overeenkomt met 1.913,9 mestvarkeneenheden. Bij voornoemd aantal mestvarkeneenheden moet ingevolge de bijlage bij de Wet stankemissie een afstand van 119 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en het dichtstbijzijnde categorie IV-object worden aangehouden. Nu de woning [locatie] blijkens het ter zitting verhandelde op een afstand van circa 370 meter van het emissiepunt van de inrichting is gelegen, wordt aan de minimaal aan te houden afstand voldaan en kan de vergunning voor de inrichting op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie niet worden geweigerd.

Voorts is gezien de alsnog door verweerder uitgevoerde berekeningen van de cumulatieve stankhinder op basis van het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46, bij de woning [locatie] geen sprake van een met cumulatieve stankhinder overbelaste situatie. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze berekeningen te twijfelen.

Gebleken is dat appellanten niet zijn benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek in zoverre met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.

2.4. In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval de bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.

2.5. Appellanten betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn. Zij stellen onder verwijzing naar het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document) dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag geen rekening heeft gehouden met de in het BREF-document genoemde emissie van fijn stof bij pluimveehouderijen. Voorts stellen appellanten dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn, omdat verweerder door toepassing van het in de Wet stankemissie neergelegde beschermingsniveau voor stankgevoelige objecten de mogelijke stankhinder ten aanzien van de woning [locatie] niet juist heeft beoordeeld.

2.5.1. Niet in geschil is dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem voldoet aan de beste beschikbare technieken zoals is vermeld in het BREF-document. De Afdeling overweegt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de geografische ligging van de inrichting en/of de plaatselijke milieuomstandigheden, aanleiding zouden geven om aan de vergunning, wat betreft de stankhinder en de emissie van fijn stof, strengere emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen te verbinden dan die welke de vergunde stalsystemen met zich brengen. De vraag of de Wet stankemissie, wat betreft het daarin neergelegde beschermingsniveau voor stankgevoelige objecten, al dan niet kan worden beschouwd als een correcte implementatie van de Richtlijn kan reeds hierom in het midden worden gelaten. In hetgeen appellanten hebben betoogd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de Richtlijn in zoverre aan vergunningverlening in de weg staat.

2.6. Appellanten vrezen voor geluidhinder door het verladen van vee in de avond- en nachtperiode. Zij betogen dat verweerder ten behoeve van het verladen van dieren ten onrechte ontheffing heeft verleend van de gestelde geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode voor 12 keer per jaar. Appellanten voeren aan dat de aanvraag noch het akoestisch rapport uitsluitsel geven over het aangevraagde aantal keer waarbij sprake is van het verladen van kippen. Voorts wordt er volgens appellanten in de aanvraag noch in het akoestisch rapport onderscheid gemaakt tussen de aan- en afvoer van kippen. Verder blijkt de noodzaak tot het verlenen van een ontheffing voor 12 keer per jaar niet uit de aanvraag. Tot slot stellen appellanten dat, gezien de omvang van het bedrijf, meer verlaadhandelingen en vrachtwagenbewegingen nodig zijn dan de genoemde 12 keer per jaar, zodat niet is uitgegaan van een realistische bedrijfsvoering.

2.6.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Voorts kan worden vastgesteld dat verweerder paragraaf 5.3 van de Handreiking heeft gehanteerd.

Paragraaf 5.3 van de Handreiking houdt in dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: het alara-beginsel vereist dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dat kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.

2.6.3. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 11.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van rekenpunt 4 grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 11.1.2 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van rekenpunt 7 grenswaarden gesteld van 60 dB(A), 56 dB(A) en 56 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 11.1.3 is bepaald dat het in voorschrift 11.1.2 gestelde niet van toepassing is op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur.

Ingevolge voorschrift 11.1.4 mag in afwijking van voorschrift 11.1.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door het verladen van vee in de avond- en nachtperiode ter plaatse van rekenpunt 4 voor 12 keer per jaar niet meer bedragen dan 38 dB(A) in de avondperiode en 31 dB(A) in de nachtperiode en ter plaatse van rekenpunt 7 niet meer bedragen dan 35 dBA) in de avondperiode en 37 dB(A) in de nachtperiode.

In voorschrift 11.1.5 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 11.1.2 het maximale geluidniveau veroorzaakt door het verladen van vee in de avond- en nachtperiode ter plaatse van rekenpunt 7 voor 12 keer per jaar niet meer mag bedragen dan 59 dB(A) in de avondperiode en 59 dB(A) in de nachtperiode.

2.6.4. Ter zitting hebben verweerder en vergunninghoudster gesteld dat uit het akoestisch rapport van 30 maart 2005 opgesteld namens vergunninghoudster door Bureau Geluid (hierna: het akoestisch rapport) volgt dat voor 12 keer per jaar ontheffing is gevraagd van de gestelde geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode voor zover het betreft het laden en afvoeren van kippen. De aanvoer alsmede het uitladen van kippen vinden volgens verweerder en vergunninghoudster slechts plaats in de dagperiode in de representatieve bedrijfssituatie.

In het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, is naast een representatieve bedrijfssituatie een incidentele bedrijfssituatie gedefinieerd. Voor de representatieve bedrijfssituatie is blijkens het akoestisch rapport kenmerkend het geluid afkomstig van de ventilatoren ten behoeve van de lengteventilatie, de ventilatoren ten behoeve van de circulatie in de stallen en de voertuigbewegingen, waaronder de vrachtwagenbewegingen. In het akoestisch rapport is, behoudens de vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het lossen van voer en de afvoer van mest, niet vermeld op welke activiteiten de overige vrachtwagenbewegingen in de representatieve bedrijfssituatie betrekking hebben. De incidentele bedrijfssituatie is in het akoestisch rapport beschreven als het 'laden' van kippen voor maximaal 12 keer per week in de avond- en nachtperiode, het 'verladen' van kippen voor maximaal 12 keer per jaar in de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur, maar ook als het 'uitladen' van kippen voor maximaal 12 keer per jaar tussen 19.00 uur en 07.00 uur.

Gelet op de in het akoestisch rapport gegeven beschrijving van de incidentele bedrijfssituatie is, in tegenstelling tot hetgeen verweerder en vergunninghoudster betogen, niet duidelijk op welke vrachtwagenbewegingen de incidentele bedrijfssituatie betrekking heeft. Te minder nu ook de beschrijving van de vrachtwagenbewegingen in de representatieve bedrijfssituatie geen duidelijkheid verschaft over de aan- dan wel afvoer van kippen. Ook in de voorschriften 11.1.4 en 11.1.5 is, mede gelet op het vorenstaande, onvoldoende duidelijk bepaald voor welke geluidactiviteit de ontheffing geldt, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid is, dat vereist dat verplichtingen die voortkomen uit een voorschrift dat aan een vergunning is verbonden duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.

Voorts hebben zowel verweerder als vergunninghoudster ter zitting erkend dat het laden en afvoeren van kippen niet 12 keer per jaar, maar circa 14 à 15 keer per jaar zal plaatsvinden. Omdat de ontheffing van de geluidgrenswaarden slechts voor 12 keer per jaar geldt, dienen de overige vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het laden en afvoeren van kippen in de dagperiode plaats te vinden, zo stelt verweerder. Nu de in het akoestisch rapport weergegeven representatieve bedrijfssituatie volgens verweerder slechts ziet op de aanvoer en het uitladen van kippen en voorts in de representatieve bedrijfssituatie de voor de incidentele bedrijfssituatie maatgevende geluidbronnen, het gebruik van een kooiaap en de vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het laden en afvoeren van kippen, niet zijn meegenomen bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder, heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat het laden en afvoeren van kippen binnen de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode kan plaatsvinden en dat kan worden voldaan aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de dagperiode.

De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan gezien het vorenstaande niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering, niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft het Besluit luchtkwaliteit en de in artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde termijn;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen van 12 juli 2005;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 711,01 (zegge: zevenhonderdelf euro en 1 cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heythuysen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Heythuysen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

374.