Uitspraak 200506562/1


Volledige tekst

200506562/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nos. 05/956 VV en 05/995 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 1 juli 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats], en anderen

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [appellant sub 2] vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een minicamping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft appellant sub 1 het daartegen door [wederpartij] en anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 13 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

[wederpartij] en anderen hebben gereageerd bij brieven van 15 september 2005 en 3 oktober 2005.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.W.P. Hooning, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2] en [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [wederpartijen].

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 2] heeft het college bij brief van 24 december 2003 verzocht medewerking te verlenen aan het realiseren van een minicamping bij de op het perceel gevestigde oesterzwamkwekerij.

2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" bestemd voor "Agrarische bedrijven".

Ingevolge artikel 2.17, lid A, van de planvoorschriften voor zover van belang, zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Agrarische bedrijven" bestemd voor:

1. agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, voor zover geen glastuinbouwbedrijf zijnde;

2. (…)

3. (…)

4. recreatief medegebruik ten behoeve van kleinschalig kamperen is niet toegestaan, behoudens vrijstelling, zie lid E.

5. (…).

Artikel 2.17, lid E, van de planvoorschriften luidt: "Zie artikel 3.1".

Ingevolge artikel 3.1, lid C.11, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is bij bedrijven voor zover bestemd voor "Agrarische bedrijven" recreatief medegebruik in de vorm van kleinschalig kamperen toegestaan via vrijstelling onder afweging van onder meer de volgende voorwaarde:

- de publieksaantrekkende werking mag in relatie tot de omgeving niet onevenredig worden vergroot.

2.3. Niet in geschil is dat een gebruik van de gronden als minicamping in strijd is met de bestemming "Agrarische bedrijven". Ten einde dat gebruik mogelijk te maken heeft het college daarvoor vrijstelling ingevolge artikel 3.1, lid C.11, van de planvoorschriften verleend. Het geschil dat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of voldaan is aan de in dat artikel gestelde voorwaarde dat de publieksaantrekkende werking in relatie tot de omgeving niet onevenredig mag worden vergroot.

2.4. Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Loon op Zand ter invulling van deze voorwaarde de Nota kleinschalig kamperen en campings (hierna: de Nota) vastgesteld. Daarin is onder meer aangegeven dat de afstand tussen de uitritten van twee minicampings ten minste 500 m dient te bedragen. Vaststaat dat daaraan in dit geval niet wordt voldaan nu op een afstand van ongeveer 100 m van de beoogde minicamping een bestaande minicamping is gesitueerd.

2.5. Appellanten betogen terecht dat de voorzieningenrechter in de Nota, welke ten tijde van de beslissing op bezwaar in concept beschikbaar was, ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de voorwaarde is voldaan. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld is het gehandhaafde besluit van het college niet met het concept van de Nota in strijd. In het concept van die Nota is uitdrukkelijk uitgegaan van het bestaan van onder meer onderhavige minicamping en is aangegeven dat de Nota dient als toetsingskader voor toekomstige aanvragen. Ter zitting is van de zijde van het college toegelicht dat deze Nota beoogt verdere concentratie van minicampings in het buitengebied te voorkomen. In dit verband verwijst de Afdeling naar punt 1 van de conceptnota, waarin de aanleiding om deze op te maken is omschreven en tevens naar de bijlage V van de vastgestelde Nota waarop ter bevestiging van dit uitgangspunt de minicamping van [appellant sub 2] als een "aanwezig terrein" is weergegeven.

Niet kan voorts worden geoordeeld dat de beoogde minicamping leidt tot een onevenredige vergroting van de publieksaantrekkende werking in relatie tot de omgeving. De beoogde minicamping bestaat uit maximaal 15 standplaatsen waarvan er 10 aan de noordzijde en 5 aan de zuidzijde van het op het perceel aanwezige bedrijfsgebouw zijn gesitueerd. Laatstgenoemde 5 standplaatsen mogen slechts in de periode van 1 juli tot 1 september als zodanig worden gebruikt. Gelet op de schaal en doelgroep van de minicamping en de afstand van de standplaatsen tot de woningen van [wederpartij] en anderen heeft het college terecht niet aannemelijk geacht dat het gebruik als minicamping leidt tot zodanige overlast dat het de verleende vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven.

2.6. De hogere beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [wederpartij] en anderen ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hogere beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 1 juli 2005, 05/956 en 05/995;

III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] en anderen ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

412.