Uitspraak 200506549/1


Volledige tekst

200506549/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appelante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen en drs. B. Schoutsen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de grond inzake de in voorschrift 9.4 opgenomen maximaal toegestane valhoogte bij het handmatig verplaatsen van metalen en andere afvalstoffen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte van oordeel is dat het aanstampen van metaal in containers met de kraan niet is aangevraagd en vergund. Daartoe voert zij onder meer aan dat deze activiteit weliswaar niet uitdrukkelijk is aangevraagd, maar dat verweerder had moeten begrijpen dat het de bedoeling was om deze activiteit, die essentieel is voor de bedrijfsvoering en in het verleden immer heeft plaatsgevonden, ook in de toekomst te blijven uitoefenen.

2.3.1. Verweerder heeft zich in de considerans van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aanstampen van metaal in containers niet als werkwijze voor het verdichten van metalen is aangevraagd en derhalve niet is vergund. In het nadere stuk van 27 december 2005 stelt verweerder dat het overslaan en aanstampen van metalen in containers mag plaatsvinden zolang de geluidvoorschriften worden nageleefd.

2.3.2. Ter zitting heeft verweerder, conform het in het nadere stuk van 27 december 2005 ingenomen standpunt, erkend dat de activiteit bestaande uit het aanstampen van metaal in containers impliciet is aangevraagd en dat deze activiteit is toegestaan zolang de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden overtreden. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is vermeld dat de in voorschrift 9.2 vergunde waarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) niet zal worden overschreden als gevolg van het aanstampen. Nu deze activiteit ook naar het oordeel van de Afdeling is aangevraagd, deze niet expliciet is geweigerd en binnen de vergunde geluidgrenswaarden kan worden uitgevoerd, mist het beroep van appellante in zoverre feitelijke grondslag.

2.4. Appellante betoogt dat verweerder in voorschrift 4.2 de voor metalen maximaal toegestane opslaghoogte van 8 meter ten onrechte heeft beperkt tot zes maanden per jaar. Volgens haar zou deze opslaghoogte het gehele jaar moeten worden toegestaan en is er geen akoestische noodzaak deze opslaghoogte slechts gedurende zes maanden per jaar toe te staan.

2.4.1. Voorschrift 4.2, voor zover hier van belang, luidt als volgt: "De metalen mogen tot maximaal 6 meter hoogte worden opgeslagen. Indien door afzetproblemen de opslagcapaciteit te klein is, mag de opslaghoogte maximaal 8 meter bedragen. In totaal mag de opslag niet meer dan zes maanden per jaar hoger zijn dan 6 meter."

2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een voorschrift waarin een opslaghoogte van 8 meter slechts gedurende een bepaalde tijd van het jaar wordt toegestaan, beter aansluit bij de aanvraag dan een voorschrift waarin die opslaghoogte continu wordt toegestaan. Volgens verweerder kunnen de geluidvoorschriften onveranderd blijven ten opzichte van de situatie dat een opslaghoogte van 6 meter zou worden vergund, nu hij verwacht dat bij het werken op 8 meter hoogte het maximale geluidniveau niet significant toeneemt, zodat aan de voorgeschreven geluidniveaus kan worden voldaan.

2.4.3. Naar het oordeel van de Afdeling dient uit bijlage 9 van de aanvraag te worden afgeleid dat de aldaar vermelde maximale opslaghoogte van 8 meter ook tevens de aangevraagde opslaghoogte is. De in die bijlage gemaakte opmerking dat materialen normaliter niet hoger dan 5 meter worden opgestapeld, moet in dit geval enkel als een mededeling omtrent de feitelijke situatie worden beschouwd en daarom niet als een aangevraagde beperking van de opslaghoogte. Voor zover verweerder aan voorschrift 4.2 ten grondslag heeft gelegd dat een tijdelijke opslaghoogte van 8 meter beter aansluit bij de aanvraag dan een voorschrift waarin die opslaghoogte continu wordt toegestaan, is daarom geen sprake van een deugdelijke motivering. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat het slechts zes maanden per jaar toestaan van een opslaghoogte van 8 meter mede is ingegeven door de wens om de overlast voor omwonenden zoveel mogelijk te beperken. Nu verweerder in het besluit evenwel zelf stelt dat niet is te verwachten dat het maximale geluidniveau significant zal toenemen bij een opslaghoogte van 8 meter in plaats van 6 meter en dat aan de voorgeschreven geluidniveaus kan worden voldaan, valt niet in te zien waarom het nodig is een opslaghoogte van 8 meter slechts zes maanden per jaar toe te staan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is op dit punt gegrond.

2.4.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 4.2 betreft.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het de grond inzake de in voorschrift 9.4 opgenomen maximaal toegestane valhoogte bij het handmatig verplaatsen van metalen en andere afvalstoffen betreft;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 juni 2005, kenmerk DGWM/2005/6228, voor zover het voorschrift 4.2 betreft;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 650,77 (zegge: zeshonderdvijftig euro en zevenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

288.