Uitspraak 200507007/1


Volledige tekst

200507007/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundvee-, varkens- en paardenhouderij, gelegen op de percelen [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H.M. van den Boogaard, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond dat ten onrechte een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen, dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant heeft betoogd dat verweerder bij de beoordeling van de stankhinder wat betreft de indeling in omgevingscategorieën ten onrechte is uitgegaan van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), in plaats van de meer recente Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder is volgens appellant ten onrechte in plaats van de Richtlijn het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) gehanteerd.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 mei 1998 in zaak no. E03.97.0614 (MR 1998/11), kan het bevoegd gezag bij de beoordeling van stankhinder wat betreft de indeling in omgevingscategorieën niet zonder nadere motivering van de Richtlijn uitgaan, maar wordt toepassing van de brochure wel aanvaardbaar geacht. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 juli 1998 in zaak no. E03.97.0892 (JM 1998/112), kan het bevoegd gezag bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder evenmin zonder nadere motivering van de Richtlijn uitgaan, maar wordt toepassing van het rapport wel aanvaardbaar geacht. Hieruit volgt dat de door verweerder ten aanzien van stankhinder gekozen beoordelingswijze niet in strijd is met het recht.

2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ter beperking van de van de inrichting afkomstige ammoniakemissie ten aanzien van de varkens en het melkrundvee een Groen Label stalsysteem had moeten voorschrijven.

2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, zoals dat vóór 1 februari 2006 luidde, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.

2.5.2. Vooropgesteld dient te worden dat het stelsel van de Wav geen ruimte bood de gevraagde vergunning te weigeren, aangezien geen van de tot de inrichting behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-Richtlijn. Dat de aanvraag niet voorziet in toepassing van een Groen Label stalsysteem kan op grond van de Wav geen reden zijn de vergunning te weigeren. Wel kunnen op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav (oud) en artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, aan de vergunning voorschriften worden verbonden. Het voorschrijven van een Groen Label stalsysteem is echter dermate ingrijpend, dat daarmee de grondslag van de aanvraag, waarin is uitgegaan van een traditioneel stalsysteem, zou worden verlaten. Dit zou in strijd zijn met het stelsel van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft dan ook in zoverre terecht afgezien van het voorschrijven van een Groen Label stalsysteem.

2.6. Appellant heeft gesteld dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. In dat verband heeft hij aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de te verwachten geluidhinder onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, onder meer wat betreft de akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten en de verdeling daarvan over de verschillende etmaalperiodes. Voorts zijn volgens appellant voor het maximale geluidniveau te hoge grenswaarden gesteld, is voor het inkuilen van veevoer en het oppompen en afvoeren van mest ten onrechte ontheffing van de geluidnormen verleend en is het oppompen en afvoeren van melk ten onrechte vanaf 05.30 uur toegestaan.

2.6.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de geluidvoorschriften de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.

Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

2.6.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.3 mag het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 3.1.7 mag van de in de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.1.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau en de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5 voor het inkuilen van veevoer en het oppompen en afvoeren van mest samen ten hoogste 12 keer per jaar worden afgeweken. De vergunninghouder dient die maatregelen te nemen die mogelijk zijn om geluidoverlast te beperken.

Ingevolge voorschrift 4.7.1 mag het inkuilen van gewassen, behoudens overmacht, niet plaatsvinden tussen 19.00 en 07.00 uur.

2.6.3. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de geluidhinder gebaseerd op een door de Milieudienst Regio Eindhoven op 11 mei 2005 uitgevoerde akoestische berekening. Ten aanzien van de akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten is bij die berekening uitgegaan van de aanvraag om vergunning. Deze aanvraag maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Het gebruik van een melkrobot is daarin, anders dan appellant meent, niet genoemd. Verweerder heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de overige door appellant genoemde activiteiten, zoals het gebruik van een hogedrukreiniger en audioapparatuur, mede gelet op de in de vergunning opgenomen algemene gedragvoorschriften, geen relevante bijdrage zullen leveren aan het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau. Ook wat betreft de tijden waarop de verschillende activiteiten zullen plaatsvinden, is verweerder uitgegaan van de aanvraag. In hetgeen appellant heeft aangevoerd - en ook overigens - ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.

2.6.4. De in voorschrift 3.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in dit voorschrift gestelde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.

2.6.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het, om de bedrijfsvoering zoals aangevraagd mogelijk te maken, redelijkerwijs nodig is ten behoeve van het inkuilen van veevoer en het oppompen en afvoeren van mest voor maximaal 12 keer per jaar ontheffing toe te staan van de voor de representatieve bedrijfssituatie geldende geluidnormen. Ten aanzien van het inkuilen van veevoer is voorts in vergunningvoorschrift 4.7.1 bepaald dat dit, behoudens gevallen van overmacht, niet buiten de dagperiode mag plaatsvinden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het inkuilen van veevoer en het oppompen en afvoeren van mest niet behoeft te worden gevreesd.

2.6.6. Met betrekking tot het oppompen en afvoeren van melk vanaf 05.30 uur is door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden daardoor niet zullen worden overschreden, zodat er geen aanleiding bestond om deze activiteit niet toe te staan.

2.7. Appellant heeft betoogd dat de indirecte geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting onvoldoende door verweerder bij de beoordeling is betrokken.

2.7.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat indirecte geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen niet aan de orde is, nu het verkeer van en naar de inrichting voor omwonenden niet als zodanig herkenbaar is.

2.7.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is geworden dat het aan- en afrijdend verkeer ter plaatse van omliggende woningen kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersend verkeersbeeld, doordat het zich wat betreft snelheid en rij- en stopgedrag nog niet, dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. De gevolgen van dit verkeer voor het milieu ter plaatse van deze woningen kunnen daarom niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.

2.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de grond dat ten onrechte een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

159-462.