Uitspraak 200507597/1


Volledige tekst

200507597/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het restaurant "De Lindenhoeve" op het perceel Beestenmarkt 4 te Sluis afgewezen.

Bij besluit van 20 juli 2005, verzonden op 1 augustus 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2005.

Bij brief van 12 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de drijver van de inrichting. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.P. Steijaert, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de drijver van de inrichting, vertegenwoordigd door S. Langenberg en mr. dr. R.J.P. Schobben, advocaat te Heerlen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Het verzoek van appellant om krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de inrichting heeft onder meer betrekking op geluidhinder veroorzaakt door stemgeluid afkomstig van de bij de inrichting behorende speeltuin. Bij het primaire besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de speeltuin moet worden aangemerkt als een buitenterrein als bedoeld in voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, zodat het stemgeluid afkomstig van dit buitenterrein bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder buiten beschouwing kan blijven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn primaire besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek gehandhaafd.

2.3. Appellant stelt dat er als gevolg van het in werking zijn van de inrichting wel sprake is van overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit en dat verweerder hier onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan. Volgens appellant maakt de speeltuin deel uit van de inrichting, zodat ook ten aanzien van dit bedrijfsonderdeel de in het Besluit gestelde geluidgrenswaarden gelden. In dit verband voert hij aan dat, gelet op de mate van bebouwing, de speeltuin dient te worden aangemerkt als een binnenterrein als bedoeld in voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit, zodat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder ten onrechte het stemgeluid afkomstig van de speeltuin buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant wijst er voorts op dat op de Klokstraat, waar aan de speeltuin is gelegen, dermate weinig verkeersbewegingen plaatsvinden, dat de geluidbelasting aan de achtergevel van de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen woningen vrijwel geheel wordt veroorzaakt door de inrichting. Deze geluidoverlast is volgens appellant ook afkomstig van het springkasteel dat in de speeltuin is geplaatst. De hierbij gebruikte compressor zorgt eveneens voor overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Uit metingen die bij het springkasteel door verweerder zijn verricht is volgens appellant gebleken dat de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden.

2.3.1. In voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de gevels van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit is bepaald dat bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, buiten beschouwing blijft het stemgeluid van bezoekers op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein.

In de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt een buitenterrein omschreven als een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, bijvoorbeeld een tuin of schoolplein. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein feitelijk uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid van het schoolplein zal dan eerder leiden tot overlast.

2.3.2. Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is.

2.3.3. Vaststaat dat de speeltuin deel uitmaakt van de inrichting. Voor de beantwoording van de vraag of de speeltuin dient te worden aangemerkt als een binnenterrein is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat zich aan drie zijden van de speeltuin open terrein bevindt, dat grenst aan de openbare weg dan wel aan een andere openbare ruimte. Aan de westzijde van het terrein bevindt zich de Klokstraat. Aan de noord- en zuidzijde van het terrein bevinden zich openbare parkeerterreinen. Voorts is gebleken dat bebouwing in de vorm van woonhuizen op dusdanige afstand van het terrein is gelegen, dat van omsluiting door bebouwing geen sprake is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een binnenterrein zoals bedoeld in voorschrift 1.1.2, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit geen sprake is, zodat het stemgeluid afkomstig van het buitenterrein niet bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder behoefde te worden betrokken. In hetgeen appellant op dit punt voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel.

2.3.4. Wat betreft het springkasteel in de speeltuin overweegt de Afdeling dat de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit ook voor dit deel van de inrichting gelden. Weliswaar mag, gezien het vorenoverwogene, bij de beoordeling of de inrichting kan voldoen aan voornoemde geluidgrenswaarden het stemgeluid dat in de speeltuin wordt voortgebracht buiten beschouwing blijven, doch dit geldt niet voor andere vormen van geluidbelasting afkomstig van de speeltuin, waaronder begrepen de geluidbelasting veroorzaakt door de compressor van het springkasteel.

Blijkens de stukken stelt verweerder zich op het standpunt dat ten aanzien van het springkasteel wordt voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden. Verweerder baseert zich hierbij op een geluidmeting uitgevoerd in de zomer van 2005. Tijdens deze meting, uitgevoerd in de dagperiode, zijn geluidwaarden van 46,7 dB(A) en 55,7 dB(A) vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de gemeten geluidbelasting van 55,7 dB(A), hetgeen een overschrijding van de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode betekent van 5,7 dB(A), onvoldoende representatief is als gevolg van stoorgeluiden in de omgeving van de inrichting die tijdens de meting zijn opgetreden. Dit blijkt echter niet uit het rapport waarin de resultaten van de geluidmeting zijn neergelegd. Het vorenstaande in aanmerking genomen staat naar het oordeel van de Afdeling niet vast dat er geen sprake was van overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.

2.4. Nu het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, op een essentieel punt niet in stand kan blijven, is het beroep gegrond en komt dit besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 20 juli 2005, kenmerk

JuHa U2005/8061;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,17 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sluis aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Sluis aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

159-443.