Uitspraak 200506392/1


Volledige tekst

200506392/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2004 heeft verweerder aan appellanten een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Asten, in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer.

Bij besluit van 9 juni 2005, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2005.

Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Appellanten hebben op 18 maart 1996 een melding gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) voor het houden van 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar. Bij een controle op 2 december 2004 heeft verweerder 76 vleesstierkalveren in de inrichting aangetroffen, alsmede een opslag voor kuilvoer en bijproducten. Op grond hiervan heeft verweerder bij besluit van 20 december 2004 aan appellanten een last onder dwangsom opgelegd ter hoogte van € 10.000,00, te verbeuren indien appellanten na 1 februari 2005, artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet milieubeheer overtreden. Tevens is in dit besluit onder meer bepaald dat van een dergelijke overtreding sprake is indien in de betreffende inrichting meer of andere dieren worden gehouden dan 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar.

2.3. Appellanten voeren aan dat op basis van het bestreden besluit onduidelijk is aan welke wettelijke voorschriften zij moeten voldoen. Uit het dictum van het bestreden besluit is niet eenduidig af te leiden of de inrichting nog steeds onder de werking van het Besluit valt, aldus appellanten.

2.3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van het Besluit, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder melkrundveehouderij verstaan: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, voor zover niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder melkrundvee verstaan:

1º. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;

2º. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten dan wel in werking te hebben.

2.3.2. Ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom waren 76 vleesstierkalveren in de inrichting aanwezig, zodat de inrichting op dat moment niet onder de werking van het Besluit viel. Aangezien een vergunning voor het houden van vleesstierkalveren ontbrak, werd artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd handhavend op te treden en heeft dit op de juiste grondslag gedaan.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellanten stellen dat in het bestreden besluit de last onder dwangsom met betrekking tot het aantal te houden dieren ten onrechte is gehandhaafd. Hiertoe voeren zij aan dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het geheel geen dieren meer aanwezig waren in de inrichting. Nu vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom is voldaan, had verweerder de last op dit punt niet mogen handhaven, aldus appellanten.

De Afdeling overweegt dat het mogelijk is dat een last onder dwangsom, behalve tot het opheffen van de overtreding, tevens strekt tot het niet herhalen of niet hervatten van de overtreding. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder de last onder dwangsom op goede gronden opgelegd en in bezwaar op goede gronden gehandhaafd.

2.6. Appellanten voeren aan dat de dwangsom onevenredig hoog is. Zij stellen dat een dwangsom is bedoeld als prikkel om de overtreding ongedaan te maken of een verdere overtreding, dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen. Tevens stellen zij dat de hoor- en adviescommissie bezwaarschriften bij de beoordeling van de hoogte van de dwangsom is uitgegaan van een onjuist criterium, te weten de hoogte van de dwangsom ten opzichte van het belang van de buurtbewoners.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, als bedoeld in artikel 5:32, vierde lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

312-493.