Uitspraak 200507695/1


Volledige tekst

200507695/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de korpschef van de politieregio Limburg Zuid,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/239 van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2004 heeft appellant (hierna: de korpschef) een aanvraag tot het verlenen van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet pbr) om te werk te worden gesteld bij een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau afgewezen.

Bij besluit van 6 januari 2005 heeft de korpschef het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 oktober 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. C. Starmans, werkzaam bij de politieregio Limburg-Zuid, is verschenen. [wederpartij] is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr bepaalt, voor zover thans van belang, dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, geen personen te werk stelt die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan leidinggevend werk, dan nadat voor die personen toestemming is verkregen van de bevoegde korpschef van het politiekorps.

Ingevolge artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr wordt de toestemming voor de desbetreffende persoon onthouden indien deze persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

2.2. Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcrt. 1999, no. 60; hierna: de circulaire).

2.3. Ingevolge paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet pbr onthouden indien de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.

2.4. Voorts vermeldt onderdeel 2.1.1. van de circulaire, getiteld "Hardheidsclausule", dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, van het hiervoor bepaalde (onder 2.1. van de circulaire) kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2.5. De weigering van de gevraagde toestemming berust in dit geval op het feit dat [wederpartij] op 19 februari 2003 - een datum die is gelegen binnen een periode van acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing - onherroepelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden wegens het opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden. Voorts is het geven door [wederpartij] van onjuiste informatie op het vragenformulier in het kader van de behandeling van de aanvraag aan de weigering ten grondslag gelegd.

2.6. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef bij zijn beslissing om niet af te wijken van het bepaalde in paragraaf 2.1. van de circulaire, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), onvoldoende acht heeft geslagen op de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank heeft de strafmaat, gelet op de ernst van het verweten feit, niet verklaarbaar geacht, indien de omstandigheden van het geval niet bij de weging van de strafmaat worden betrokken. Zij heeft overwogen dat de korpschef bij de in het kader van de hardheidsclausule te maken belangenafweging aan dat aspect nader aandacht had moeten schenken.

2.7. Tegen deze overwegingen voert de korpschef aan dat hij in het besluit op bezwaar afdoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij bij de toepassing van de Wet pbr een eigen bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft, maar dat een oordeel over de juistheid van de veroordeling door de strafrechter hem niet toekomt en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aandacht had behoren te besteden aan de strafmaat. Ten slotte betoogt de korpschef dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbij gegaan is aan zijn standpunt in het besluit op bezwaar dat [wederpartij] het vragenformulier onjuist heeft ingevuld.

2.8. De Afdeling stelt voorop dat de uitleg die in de hiervoor genoemde circulaire aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr is gegeven, niet onredelijk is. Vaststaat dat [wederpartij] binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd. [wederpartij] voldoet daarmee niet aan de eisen van betrouwbaarheid, opgenomen in de circulaire. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr is de korpschef, indien de betrokkene niet beschikt over de voor het te verrichten werk nodige betrouwbaarheid, verplicht de toestemming om te werk te worden gesteld bij een beveiligingsorganisatie te weigeren. Enige ruimte voor een belangenafweging is daarbij niet aanwezig.

In dit geschil is uitsluitend de vraag aan de orde of de korpschef afdoende heeft onderzocht of er aanleiding bestond toepassing te geven aan de hardheidsclausule en in hoeverre hij bij zijn beslissing hieromtrent nader aandacht had behoren te besteden aan de omstandigheden waaronder [wederpartij] het strafbare feit heeft gepleegd. Gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr mag toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over de nodige betrouwbaarheid beschikt.

Het is aan degene die een beroep op een hardheidsclausule doet, de dit beroep dragende omstandigheden aan te voeren op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. In zijn bezwaarschrift heeft [wederpartij] ter ondersteuning van zijn beroep op de hardheidsclausule in de eerste plaats gewezen op de omstandigheden waaronder het feit waarvoor hij is veroordeeld, is gepleegd. Volgens [wederpartij] is, kort samengevat, sprake geweest van een misverstand. Gegeven de onherroepelijke veroordeling van [wederpartij] door de rechtbank behoefde de korpschef aan deze stelling geen gewicht toe te kennen. Daarnaast heeft [wederpartij] zich beroepen op de geringe kans op recidive en op zijn persoonlijke omstandigheden. Dat een geringe kans op recidive bestaat, heeft [wederpartij] evenwel niet onderbouwd. De door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden betreffen niet de vraag of hij, niettegenstaande de veroordeling, voldoende betrouwbaar kan worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden. Derhalve heeft de korpschef op goede gronden gemeend dat [wederpartij] er niet in is geslaagd omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij, hoewel hij niet voldoet aan de criteria uit de circulaire, toch over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het te verrichten werk en het beroep op de hardheidsclausule afgewezen.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de invulling van het vragenformulier behoeft in verband met het voorgaande geen bespreking.

2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 juli 2005 in zaak no. AWB 05/239;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.

176-440.