Uitspraak 200505579/1


Volledige tekst

200505579/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder geweigerd appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2005.

Bij brief van 29 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H.M. van den Boogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Voor de inrichting van appellant is bij besluit van 19 november 1993 op grond van de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van 40 kraamzeugen, 110 guste/dragende zeugen, 495 gespeende biggen en 2 dekberen, in een traditioneel stalsysteem. De onderhavige aanvraag om vergunning van appellant heeft betrekking op 2.400 gespeende biggen, in een groen label-stalsysteem.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.

Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

2.4. Appellant kan zich niet verenigen met het weigeren van de vergunning door verweerder. Hij voert aan dat de weigering van de vergunning een inbreuk betekent op bestaande rechten, welke op grond van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer dienen te worden gerespecteerd. Tevens betoogt appellant dat verweerder ten onrechte hoofdstuk 3 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) heeft toegepast, aangezien dit hoofdstuk in strijd is met

artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts doen zich volgens appellant geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu voor als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat de vergunning ten onrechte is geweigerd. Mochten zich wel ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu voordoen dan betoogt appellant dat de aangevraagde situatie een verbetering met zich brengt ten opzichte van de vergunde situatie. Immers, het aantal mestvarkeneenheden neemt enigszins af, het aantal woningen dat niet aan de vereiste afstand voldoet neemt af en de afstand van het nieuwe centrale emissiepunt tot de woningen die niet aan de vereiste afstand voldoen, neemt toe, aldus appellant. Om die reden had volgens hem verweerder de vergunning niet mogen weigeren. Ten slotte voert appellant aan dat verweerder ten aanzien van de woningen aan de [locaties] ten onrechte er vanuit is gegaan dat dit categorie I-objecten zijn in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure).

2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inbreuk op bestaande rechten van appellant is toegestaan, aangezien het hier ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu, als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, betreft. In deze situatie heeft verweerder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3 van de Richtlijn, ter invulling van de hem toekomende beleidsvrijheid. Toepassing van dit deel van de Richtlijn zou volgens verweerder tot een gedeeltelijke weigering van de vergunning leiden die zodanig is dat de grondslag van de aanvraag te zeer zou worden verlaten. Derhalve heeft verweerder de vergunning in zijn geheel geweigerd.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de woningen aan de [locaties] door verweerder terecht zijn aangemerkt als categorie I-objecten, aangezien de woningen binnen de bebouwde kom liggen. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op een veebestand dat, uitgaande van de omrekeningsfactoren uit bijlage I van de Richtlijn, overeenkomt met 109,1 mestvarkeneenheden. Op grond van de in de Richtlijn opgenomen afstandsgrafiek is de vereiste afstand tussen het emissiepunt en een voor stank gevoelig object in dat geval minimaal 100 meter.

De inrichting ligt binnen de bebouwde kom. Niet in geschil is dat de afstand van het emissiepunt van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie], 40 meter bedraagt. Evenmin is in geschil dat voor wat betreft zes woningen, te weten [locaties], niet wordt voldaan aan de vereiste afstand van 100 meter. Voorts neemt het aantal dieren toe met 1.753.

Vaststaat evenwel dat appellant aan de op 19 november 1993 verleende revisievergunning rechten kan ontlenen voor een veebestand dat overeenkomt met 109,5 mestvarkeneenheden. Op grond van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen deze bestaande rechten, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, niet worden gewijzigd anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer. Doorbreking of beperking van bestaande rechten is aldus mogelijk, mits daarbij dezelfde waarborgen in acht worden genomen als gelden bij de toepassing van de bepalingen van afdeling 8.1.2. Voor zover hier van belang is dat artikel 8.25.

2.4.3. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op een ernstig overbelaste situatie in een categorie I-omgeving, waarin bij een nagenoeg gelijkblijvend aantal mestvarkeneenheden, een forse uitbreiding van het aantal dieren wordt aangevraagd. Gelet op de, zowel voor als na de aangevraagde uitbreiding van het veebestand, te korte afstand van het emissiepunt van de inrichting tot verscheidene woningen in een categorie I-omgeving en de stankemissie van de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voordoen.

2.4.4. In hoofdstuk 3 van de Richtlijn wordt geadviseerd om in zogeheten overbelaste situaties, waarbij door aanpassing van de bestaande stallen in groen label-stallen een verlaging van de emissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, wordt bereikt, opvulling van deze verlaging voor ten hoogste de helft toe te staan. Voor zover zich ontoelaatbaar nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voordoen, kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 mei 2000, no. 199901765/2 (JM 2000/101), verweerder in het kader van de hem ingevolge dat artikel toekomende beleidsvrijheid dit onderdeel van de Richtlijn in de overwegingen betrekken.

Derhalve heeft verweerder in redelijkheid hoofdstuk 3 van de Richtlijn kunnen toepassen. Bij toepassing hiervan heeft hij vervolgens de aangevraagde vergunning terecht geweigerd.

2.5. Het beroep is ongegrond. Aangezien de aangevraagde vergunning reeds terecht op grond van enkelvoudige stankhinder is geweigerd, komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

312-493.