Uitspraak 200503783/1


Volledige tekst

200503783/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/159 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek van appellant tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" ten behoeve van de bouw van een woonhuis, schuur en kassen aan de Tuinbouwweg te Haarsteeg.

Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de beslissing op bezwaar van 2 december 2003 heeft het college het door appellant tegen het primaire besluit van 21 november 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is ingediend.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is. Nu het college in het besluit van 21 november 2000 ten onrechte heeft vermeld dat daartegen geen beroepsmogelijkheden openstaan, had niet-ontvankelijkverklaring volgens appellant achterwege moeten blijven.

2.2.1. Vaststaat dat de rechtsmiddelenvoorlichting in het besluit van 21 november 2000 onjuist is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 2 juli 2003 in zaak no. 200206434/1 is een termijnoverschrijding in dat geval in beginsel verschoonbaar.

Appellant heeft onweersproken gesteld dat hij het bezwaarschrift van 26 maart 2003 heeft ingediend onmiddellijk nadat een advocaat die hem bijstond in een andere procedure hem erop had gewezen dat tegen het besluit van 21 november 2000 bezwaar openstond. Voor het oordeel dat appellant het bezwaarschrift niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs van hem verlangd kon worden heeft ingediend, bestaat dan ook geen grond. Gelet hierop is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het enkele feit dat inmiddels twee jaren waren verstreken, maakt dat niet anders, te minder daar appellant ook na voormeld besluit nog contact heeft gehouden met het college. De omstandigheid dat appellant tegen het besluit van het college van 19 juni 2001, bij welk besluit het college heeft geweigerd van het besluit van 21 november 2000 terug te komen, geen bezwaar heeft gemaakt, doet evenmin af aan de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In dit verband is van belang dat appellant uit het besluit van 19 juni 2001, aan welk besluit in het geheel geen rechtsmiddelenvermelding was toegevoegd, niet kon afleiden dat hij tegen het besluit van 21 november 2000 bezwaar kon maken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college het door appellant gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 2 december 2003 vernietigen.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 maart 2005, AWB 04/159;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 2 december 2003, B200305207/B200317011;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heusden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Heusden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 respectievelijk € 116,00 = € 323,00 (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

66-457.