Uitspraak 200503680/1


Volledige tekst

200503680/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1311 van de rechtbank Haarlem van 18 maart 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college), voor zover thans van belang, geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op 22 maart 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 9 november 2005 heeft appellant een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Revet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil heeft betrekking op de weigering om krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding met een hoogte van 1,85 meter ter vervanging van een bestaande erfafscheiding, die 1,20 meter hoog is.

2.2. Op het perceel rust ingevolge het als bestemmingsplan geldende "Algemeen uitbreidingsplan 1958, 3e wijziging" de bestemming "Agrarische Doeleinden I". De woonbebouwing ter plaatse is opgericht met toepassing van een vrijstelling, verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO. Niet in geschil is dat het plaatsen van de erfafscheiding in strijd is met de bestemming.

2.3. Anders dan appellant betoogt, heeft de enkele omstandigheid dat de nieuwe erfafscheiding dient ter vervanging van de bestaande erfafscheiding, waarvoor vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat het college uit een oogpunt van rechtszekerheid gehouden was ook voor de nieuwe erfafscheiding vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Voor het bouwplan, ten behoeve waarvan om verlening van vrijstelling is verzocht, was een zelfstandige beoordeling vereist, waarbij alle betrokken belangen dienden te worden afgewogen.

2.4. Het betoog dat het college aan de weigering niet ten grondslag mocht leggen dat het bouwplan niet met het voorontwerp van het bestemmingsplan "Hoofddorp Toolenburg" (hierna: het voorontwerp) strookt, nu dat nog niet ter inzage is gelegd en belanghebbenden daarop derhalve nog geen zienswijze hebben kunnen indienen, heeft appellant niet in beroep naar voren gebracht. Gesteld noch gebleken is dat hij daartoe niet in staat was. Nu de rechtbank zich daarover aldus niet heeft kunnen uitlaten, kan het aangevoerde geen grond opleveren om de aangevallen uitspraak te vernietigen.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen, nu de erfafscheiding, gelet op haar hoogte en situering in de voortuin, in strijd is met de voorschriften van het voorontwerp, heeft miskend dat de erfafscheiding niet in de voortuin ligt en van strijd met het voorontwerp daarom geen sprake is.

2.5.1. Ingevolge artikel 4, tiende lid, van het voorontwerp mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3 meter, met dien verstande dat ten aanzien van erf- of terreinafscheidingen een maximum geldt van 2 meter in de achtertuin en 1 meter in de voortuin.

Ingevolge artikel 2.5.5, aanhef en onder a, van de Bouwverordening gemeente Haarlemmermeer 2003 (hierna: de bouwverordening) is de voorgevelrooilijn langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft.

2.5.2. De term voortuin wordt niet nader omschreven in de voorschriften van het voorontwerp. Voor de beantwoording van de vraag of de tuin, waarin de erfafscheiding is voorzien, als voortuin moet worden aangemerkt heeft het college aansluiting gezocht bij het bepaalde in de bouwverordening ten aanzien van de voorgevelrooilijn. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat tuinen, gelegen vóór de voorgevelrooilijn, moeten worden aangemerkt als voortuin. De rechtbank heeft dit terecht niet onjuist geacht.

Gezien het bepaalde in artikel 2.5.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening heeft de rechtbank voorts met juistheid ten aanzien van het hoekhuis van appellant twee voorgevelrooilijnen aanwezig geacht. Nu de tuin, waarin de erfafscheiding is voorzien vóór een van de voorgevelrooilijnen is gelegen, heeft het college deze terecht als voortuin aangemerkt.

De erfafscheiding is dan ook in strijd met het voorontwerp. Nu in het voorontwerp de recente stedenbouwkundige visie van het college is neergelegd, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond gevonden om te oordelen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de gevraagde vrijstelling te verlenen.

Het betoog van appellant dat de rechtbank de tuin ten onrechte als groenvoorziening, als bedoeld in het voorontwerp, heeft aangemerkt, doet, wat daar ook van zij, aan de strijd met het voorontwerp niet af en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.

2.6. De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat alleen voor situaties waarin ná 1 januari 2003 bouwvergunning is aangevraagd en verleend voor het plaatsen van erfafscheidingen op percelen die vergelijkbaar zijn met dat van appellant sprake is van gelijke gevallen, nu voor het oprichten van de erfafscheiding die appellant wenst vóór die datum geen bouwvergunning vereist was.

Gesteld noch gebleken is dat het college in gelijke of vergelijkbare gevallen wel vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Dat het college, naar appellant stelt, niet tegen andere ten onrechte opgerichte erfafscheidingen is opgetreden, heeft, wat daar ook van zij, voor de weigering vrijstelling te verlenen niet de betekenis die appellant daaraan gehecht wil zien.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

328-457.