Uitspraak 200503245/1


Volledige tekst

200503245/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om energiepremie afgewezen.

Bij besluit van 4 maart 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157) (hierna: de Tre 2003).

Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), zoals gewijzigd bij regeling van 6 november 2003 (Stcrt. 2003, nr. 220) (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover hier van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een op of na 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst vóór genoemde datum is gesloten, met dien verstande dat zowel de betreffende levering als het indienen van die aanvraag in zoverre in afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, zoals deze luidde op 15 oktober 2003, vóór 16 januari 2004 moeten hebben plaatsgehad.

Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan verweerder in gevallen als bedoeld in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van deze regeling, waarin de levering en het indienen van de aanvraag niet vóór 16 januari 2004 hebben kunnen plaatsvinden als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, in bijzondere gevallen aanvragen die door particuliere aanvragers in de periode van dertien weken beginnend op genoemde datum zijn ingediend toewijzen en energiepremies uitkeren voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tre 2003 wordt onder aanschaf verstaan de eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Tre 2003 wordt onder energiepremie verstaan de in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, onder 1, van de Tre 2003 wordt onder voorziening verstaan een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1.

Bijlage 1, behorend bij onder meer artikel 1, aanhef en onder j, (energiepremielijst 2003 met omschrijving apparaten en voorzieningen) van de Tre 2003 omschrijft onder nummer 3010, voorzover hier van belang, de voorziening Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem) als een systeem van één of meer zonnepanelen en één of meerdere gelijk/wisselstroomomzetters, bestemd voor het opwekken van elektriciteit op een woning, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt of teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.

2.3. Vaststaat dat de koopovereenkomst terzake van de PV-panelen door appellant is gesloten op 23 augustus 2003, dat de PV-panelen op 31 december 2003 zijn geleverd en op 25 januari 2004 aan de woning zijn aangebracht en in werking gesteld. De aanvraag van appellant dateert van 31 december 2003 en is bij het energiebedrijf ingekomen op 7 januari 2004.

2.4. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen toepassing hoeft te geven aan de hardheidsclausule van artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, nu het voor appellant weliswaar niet voorzienbaar was dat de (op)levering van de PV-panelen pas zo laat zou plaatsvinden, maar dat niettemin geen sprake is van in redelijkheid niet aan appellant toe te rekenen omstandigheden in de zin van artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling, omdat appellant in de periode na ontvangst van de panelen op 31 december 2003 voldoende gelegenheid had deze tijdig te installeren.

2.5. Appellant betoogt dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Appellant voert hiertoe aan dat niet aan hem kan worden toegerekend dat de PV-panelen eerst na 16 januari 2004 aan de woning zijn aangebracht en in werking gesteld. Vanwege de bekendmaking op Prinsjesdag dat de Tre 2003 zou worden beëindigd, is de vraag naar onder meer PV-panelen dermate toegenomen dat er logistieke problemen ontstonden bij de leveranciers. De door appellant reeds op 23 augustus 2003 bestelde panelen konden hierdoor eerst op 31 december 2003 worden geleverd en daardoor had hij nog maar kort de tijd de panelen te installeren. Voorts was de levering incompleet, omdat de EPDM-rubbers die nodig zijn voor de bevestiging van de PV-panelen, ontbraken. Nu deze eerst op 14 januari 2004 zijn nageleverd, hadden de panelen nimmer tijdig kunnen worden geïnstalleerd, aldus appellant.

2.6. Dit betoog slaagt. Ter zitting is genoegzaam gebleken dat de EPDM-rubbers nodig zijn voor de bevestiging van de PV-panelen. Appellant heeft reeds in zijn verzoekschrift om een nader oordeel van verweerder aangevoerd dat de EPDM-rubbers bij de levering van de PV-panelen op 31 december 2003 ontbraken en eerst op 14 januari 2004 zijn nageleverd. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder, naar ter zitting is komen vast te staan, geen rekening gehouden met het feit dat de voor de installatie van de PV-panelen noodzakelijke EPDM-rubbers eerst op 14 januari 2004 aan appellant zijn geleverd, omdat appellant dit feit volgens verweerder niet had aangetoond. Verweerder heeft appellant echter niet verzocht hiervoor nader bewijs te leveren. Gelet op de rechtens op hem rustende onderzoeksplicht had verweerder de aanvraag niet mogen afwijzen zonder appellant terzake van de (na)levering van de EPDM-rubbers om nadere informatie te vragen. De bestreden beslissing dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de hardheidsclausule van artikel II, tweede lid, van de Intrekkingsregeling is derhalve onvoldoende zorgvuldig voorbereid en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 maart 2005, EPR/2713TJ5/BEZW/3/992;

III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 23,23 (zegge: drieëntwintig euro en drieëntwintig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

47-505.