Uitspraak 200505078/1


Volledige tekst

200505078/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2004 heeft de gemeenteraad van Katwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 mei 2004, het bestemmingsplan "De Mient-Kooltuin" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 april 2005, no. DRM/ARB/04/9164A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 10 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2005, appellante sub 2 bij brief van 17 juni 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 17 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 juli 2005.

Bij brief van 16 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.A. de Boer, appellant sub 3, in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], advocaat te Katwijk, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad J.J.W. van Dalfsen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het gebied 'De Mient-Kooltuin' dat onderdeel is van het buitengebied van de gemeente Katwijk.

Standpunt van appellante sub 1

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden", wat betreft haar percelen kadastraal bekend onder Sectie […]. nrs. […] en […], omdat deze bestemming niet voorziet in de mogelijkheid van de bouw van kassen tot 5000 m². Zij stelt dat, gelet op de voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijke schaalvergroting, uitbreiding van het aantal kassen nodig is. Voorts voert zij aan dat het plan voor deze percelen ten onrechte niet in een agrarisch bouwvlak voorziet.

Het bestreden besluit

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat de gemeenteraad aan appellante geen agrarisch bouwvlak behoefde toe te kennen, nu het gaat om een bedrijf dat is verspreid over twee percelen, terwijl slechts één bouwvlak per bedrijf is toegestaan en het bouwvlak zich ter plaatse van de hoofdvestiging, buiten het plangebied, bevindt.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de artikelen 14 en 15, zesde lid en onder g, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is de nieuwbouw van kassen uitgesloten, behoudens de bouw van kassen bij bestaande agrarische tuinbouwbedrijven in de gebieden die zijn gedifferentieerd als "kassen tot 5.000 m² toegestaan" tot een maximum van 5.000 m².

Volgens de plantoelichting is het beleid erop gericht het noordelijke en zuidelijke gedeelte van het plangebied open te houden en alleen in het centrale gedeelte van het plangebied, achter de barakken, kassen toe te staan.

De percelen van appellante liggen in het zuidelijke gedeelte van het plangebied.

2.6.2. Ingevolge artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bouwvlak begrepen een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan bebouwing met een hoofdgebouw of bij elkaar behorende gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan.

In de plantoelichting staat verder vermeld dat bedrijven groter of gelijk aan 40 Nge dan wel bedrijven met de arbeidsomvang van tenminste een volwaardige arbeidskracht in het algemeen beschouwd worden als volwaardige bedrijven en dat bij het toekennen van bouwvlakken bij agrarische bedrijven onder meer als uitgangpunt heeft gegolden dat de continuïteit van de reële en volwaardige agrarische bedrijven gedurende de planperiode moet zijn veiliggesteld. Andere uitgangspunten die volgens de plantoelichting bij de maatgeving een rol hebben gespeeld zijn de bestaande bebouwing, het type bedrijf, de economische grootte van het bedrijf uitgedrukt in Nge en de ligging in het plangebied, met name ten opzichte van de openheid.

2.6.3. Ingevolge artikel 15, elfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen teneinde agrarische hulpgebouwen buiten de bouwvlakken mogelijk te maken.

2.6.4. Appellante exploiteert een tuinbouwbedrijf en gebruikt het bestreden plandeel voor de teelt van zomerbloemen. Op de percelen zijn geen bouwwerken aanwezig.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. De gemeenteraad heeft overeenkomstig het beleid om het noordelijke en zuidelijke gedeelte van het plangebied open te houden voor de percelen van appellante niet voorzien in een mogelijkheid van kassenbouw tot 5000 m². De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de noodzaak van uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf op eerder genoemde percelen valt niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een uitzondering op dit beleid had moeten worden gemaakt. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met enige omliggende percelen waarop wel kassen tot een maximum van 5000 m² zijn toegestaan, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. De gemeenteraad heeft ten aanzien van laatstgenoemde percelen een uitzondering gemaakt op zijn beleid om aldus te voldoen aan een Koninklijk Besluit van 3 december 1984.

2.7.1. Zoals hiervoor is overwogen acht de Afdeling het beleid van de gemeenteraad om het noordelijke en zuidelijke gedeelte van het plangebied open te houden niet onredelijk. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad voor de percelen van appellante niet was gehouden in een bouwvlak te voorzien. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat appellante ter plaatse van de hoofdvestiging van het bedrijf reeds over een bouwvlak ten behoeve van haar bedrijfsbebouwing beschikt. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat het plan middels een vrijstellingsbevoegdheid in de mogelijkheid voorziet om een agrarisch hulpgebouw op te richten. Hierdoor is het voor appellante mogelijk om op de onderhavige percelen ten behoeve van haar personeel enkele voorzieningen te treffen.

2.7.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.

Standpunt van appellante sub 2

2.8. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 15, vierentwintigste lid, onder b en c, van de planvoorschriften. Volgens appellante moet bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte prioriteit worden gegeven aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" boven de bestemming "Agrarische doeleinden". Volgens haar verhoudt de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" zich niet met de functie van het omliggende agrarische gebied en is de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" te ruim. Verder vreest appellante voor parkeeroverlast.

Het bestreden besluit

2.9. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij kan zich vinden in het standpunt van de gemeenteraad dat bij een bestemmingswijziging eerst moet worden gekeken of de militaire barakken nodig zijn voor welzijnsvoorzieningen waarvoor elders binnen de gemeente geen ruimte kan worden gevonden, voordat de gronden bestemd kunnen worden ten behoeve van "Agrarische doeleinden".

Vaststelling van de feiten

2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1. Aan de oostzijde van de Wassenaarseweg ligt een aantal militaire barakken. Aan de barakken die in gebruik zijn door het vliegkamp Valkenburg is de bestemming "Militaire Doeleinden" met de aanduiding "E" toegekend. Aan de barakken die niet meer in gebruik zijn door het vliegkamp is de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduiding "H" toegekend. Een deel van laatstgenoemde barakken wordt door het gemeentebestuur gehuurd van de Dienst der Domeinen met als doel de barakken te gebruiken voor opslagdoeleinden. Een ander deel van deze barakken is in gebruik door verschillende verenigingen. De Dienst der Domeinen is vooralsnog niet voornemens de barakken te verkopen.

2.10.2. Ingevolge artikel 15, vierentwintigste lid, onder b, van de planvoorschriften kunnen de bestemmingen "Militaire doeleinden" en "Maatschappelijke doeleinden", voor zover op de plankaart aangeduid met het differentiatievlak "E" en "H", in verband met hergebruik gewijzigd worden in:

(1) maatschappelijke doeleinden, ten behoeve van de vestiging van een maatschappelijk voornemen, voor zover de gronden zijn gedifferentieerd als"E";

(2) agrarische doeleinden ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf ten behoeve van een eerste bedrijfswoning bij een bestaand agrarisch bedrijf of ten behoeve van opslag voor een agrarisch bedrijf.

Ingevolge het vierentwintigste lid, onder c en onder 1, van dit artikel, voor zover thans van belang, is de volgorde van bovenstaande wijzigingsbevoegdheid een prioriteitsvolgorde voor zover de gronden zijn gedifferentieerd als "E".

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen als "Maatschappelijke doeleinden (MD)" bestemd voor voorzieningen ten dienste van sociale, culturele of recreatieve activiteiten, alsmede voorzieningen ten dienste van overheidsdiensten.

Het oordeel van de Afdeling

2.11. Om te voorkomen dat leegstaande barakken worden gebruikt in strijd met de bestemmingsregeling, is het noodzakelijk dat aan de barakken een bestemming wordt gegeven die daadwerkelijk gebruik mogelijk maakt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, in het geval de barakken niet langer door het vliegkamp zullen worden gebruikt, het college van burgemeester en wethouders eerst mag bezien of deze nodig zijn voor welzijnsvoorzieningen voordat de bestemming kan worden gewijzigd in "Agrarische doeleinden". Daarbij acht de Afdeling van belang dat de Dienst der Domeinen vooralsnog niet voornemens is de barakken te verkopen. Nu de gemeenteraad niet uitsluit dat de gronden ook voor andere activiteiten gebruikt zullen worden dan voor opslag, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de bestemmingsregeling te ruim is. Verder stelt de gemeenteraad bij gebruik van de gronden anders dan voor opslag de voorwaarde dat wordt voorzien in de noodzakelijke parkeerruimte. Indien niettemin sprake zal zijn van parkeeroverlast, is niet aannemelijk geworden dat dit niet met afdoende maatregelen kan worden tegengegaan.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.

Standpunt van appellant sub 3

2.12. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B4" met de aanduiding "voormalig vatenopslagterrein", wat betreft zijn perceel aan de [locatie], omdat dit niet voorziet in een bouwvlak. Daartoe voert hij aan dat verweerder heeft miskend dat de gemeenteraad ten onrechte ervan uitgaat dat op het perceel nooit bebouwing heeft gestaan en dat bebouwing op zijn perceel de openheid van het landschap aantast. Voorts wijst appellant op de noodzaak van een bouwvlak voor de continuering van zijn bedrijf en het gebrek aan alternatieven in de omgeving.

Het bestreden besluit

2.13. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Daarbij acht hij van belang dat op het perceel van appellant onder het vorige plan en de daarvoor verleende vrijstelling geen bebouwing was toegestaan.

Vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. In 1995 is aan appellant vrijstelling verleend van het vorige bestemmingsplan omdat de agrarische bestemming op het perceel niet kon worden verwezenlijkt vanwege de bodemkwaliteit. Aan appellant is aldus toestemming verleend voor het gebruik van het perceel voor opslag van materialen van zijn loonwerk- en verhuurbedrijf onder de voorwaarde dat het perceel onbebouwd dient te blijven.

2.14.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Bedrijfsdoeleinden B4" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch loon- en verhuurbedrijf.

Ingevolge het vierde lid, onder g, van dit artikel mag op de gronden met de aanduiding "voormalige vatenopslag" niet worden gebouwd.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. Ten aanzien van het betoog van appellant dat ten onrechte niet is voorzien in een bouwvlak op zijn perceel terwijl daar eerder bebouwing heeft gestaan, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat appellant daaraan geen rechten kan ontlenen, omdat die bebouwing zonder bouwvergunning was opgericht.

Het thans voorliggende plan voorziet in tegenstelling tot het vorige plan voor het perceel van appellant niet in een agrarische bestemming maar in een bedrijfsbestemming, omdat het perceel vanwege de bodemkwaliteit niet geschikt is voor agrarisch gebruik. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, anders dan appellant stelt, bebouwing op het perceel tot aantasting van de openheid van het landschap zou leiden. Voorts heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een bouwvlak noodzakelijk is voor het voortbestaan van het bedrijf. Gelet op het vorenstaande en nu bovendien aan appellant op grond van het vorige plan vrijstelling is verleend om het perceel voor opslag van materialen voor zijn loonwerk- en verhuurbedrijf te gebruiken onder de voorwaarde dat het perceel onbebouwd zou blijven, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad voor het perceel van appellant niet was gehouden in een bouwvlak te voorzien.

Gezien het vorengaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

178-432.