Uitspraak 200505724/1


Volledige tekst

200505724/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 juni 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.H.M.G. Hendriks en H.L.J. Zegers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het houden van 4.670 fokteven van nertsen (met bijbehorende pups en reuen), alsmede 10 geiten, 2 vleesvarkens en 45 scharrelkippen. Eerder, op 8 december 1998, is voor de inrichting vergunning verleend voor het houden van 4.670 fokteven van nertsen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.4. Appellante stelt dat het houden van de geiten, vleesvarkens en scharrelkippen niet kon worden vergund, nu ten aanzien van de nertsen reeds sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder overbelaste situatie. Omdat een deel van de voor de nertsen bestaande rechten is komen te vervallen kon voor het aantal nertsen waarmee de vervallen rechten overeenkomen, evenmin vergunning worden verleend. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder ten onrechte geen rekening gehouden met de nertsen, aldus appellante.

2.5. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voor zover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46) als uitgangspunt genomen.

2.5.1. Niet in geschil is dat in de omgeving van de inrichting enkel stankgevoelige objecten van de categorieën III en IV, als bedoeld in de brochure, zijn gelegen. Evenmin is in geschil dat de afstand tussen de woning Klotweg 4b, een categorie IV-object, en de dichtstbijzijnde nertsenshed 121 meter bedraagt, waar deze op grond van bijlage 2 van de Richtlijn 125 meter zou moeten bedragen, zodat ten aanzien van de nertsen in zoverre sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder overbelaste situatie.

2.5.2. De thans vergunde 10 geiten, 2 vleesvarkens en 45 scharrelkippen komen wat de stankbelasting betreft overeen met 6,33 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet voor deze dieren ten aanzien van categorie III- en categorie IV-objecten een afstand van 50 meter worden aangehouden. Hieraan wordt ruim voldaan, ook wanneer, zoals appellante bepleit, wordt uitgegaan van hetzelfde emissiepunt als bij de nertsen. Overigens staat vast dat de schuilhut van de geiten, vleesvarkens en scharrelkippen op grotere afstand is gelegen. Verweerder heeft voorts door middel van berekeningen aangetoond dat de relatieve bijdrage van deze dieren aan de cumulatieve stankhinder op de omliggende woningen verwaarloosbaar is en dat in ieder geval ten aanzien van dieren waarvoor omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden bestaan geen sprake is van een uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder overbelaste situatie. Verweerder heeft zich daarom naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat ten aanzien van de nertsen sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder enigszins overbelaste situatie niet betekent dat het houden van de 10 geiten, 2 vleesvarkens en 45 scharrelkippen niet kan worden vergund.

2.5.3. Bij het besluit van 8 december 1998 is vergunning verleend voor zeven nertsensheds met een enkele rij kooien en zeven nertsensheds met een dubbele rij kooien. Niet in geschil is dat twee van de vergunde sheds met een dubbele rij kooien niet binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn van drie jaar zijn gerealiseerd.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat desondanks geen rechten voor het houden van dieren zijn vervallen, nu de wel gerealiseerde sheds voldoende kooien bevatten om de in de vergunning van 8 december 1998 genoemde 4.670 fokteven van nertsen te huisvesten. In de niet gerealiseerde sheds hadden dan enkel pups en reuen, waarvoor in die vergunning geen aantallen zijn genoemd, gehouden kunnen worden.

Uit het besluit van 8 december 1998 en de daarvan deel uitmakende stukken blijkt niet dat de niet gerealiseerde sheds enkel bestemd waren voor het houden van pups en reuen, zodat aannemelijk moet worden geacht dat zij in ieder geval ten dele bestemd waren voor het huisvesten van fokteven. Aangezien deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de eerdere vergunning zijn gerealiseerd, is deze vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden nertsen komen te vervallen. Dat elders in de inrichting wellicht voldoende ruimte was om deze dieren te houden, maakt dit niet anders. Nu uit de stukken niet kan worden afgeleid met welk aantal fokteven van nertsen de niet gerealiseerde sheds overeenkomen, zal verweerder op dit punt nader onderzoek moeten doen.

Verweerder heeft derhalve bij het nemen van het bestreden besluit het op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk vervallen van de eerder verleende vergunning op onjuiste wijze beoordeeld, met als gevolg dat vergunningverlening ten onrechte gerechtvaardigd wordt met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit berust op dit punt niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5.4. Indien verweerder op grond van voornoemd onderzoek tot een juiste vaststelling komt van het aantal nertsen, waarvoor op grond van de eerdere vergunning nog rechten bestaan, kan vergunningverlening voor dat aantal alsnog met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer worden gerechtvaardigd. Een beoordeling van de bijdrage van de nertsen aan de cumulatieve stankhinder is in dat geval niet nodig.

2.6. Het beroep is gegrond. Nu de omvang van de voor de nertsen bestaande rechten bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 19 april 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint Anthonis aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Sint Anthonis aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

159-462.