Uitspraak 200504907/1


Volledige tekst

200504907/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/1628 van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.

1. Procesverloop

Bij brief van 9 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) de bewoners van de Westerdijk 8 tot en met 36 evenzijde in de gelegenheid gesteld twee steigers en enkele andere zaken in het water van het Hoornse Hop en aan de dijk ter hoogte van de woningen Westerdijk 10/12 en 26/28 te verwijderen en hen voorts medegedeeld dat indien die steigers niet binnen twee weken zijn verwijderd, de gemeente Hoorn daartoe zal overgaan.

Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar enkele appellanten, bijgestaan door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A.A. van Wakeren, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 9 juni 2004 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb maar als een privaatrechtelijke rechtshandeling moet worden aangemerkt. Volgens appellanten is sprake van en besluit tot toepassing van bestuursdwang en derhalve van een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.2.1 Het betoog slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu bij de brief van 9 juni 2004 appellanten is aangezegd dat de gemeente Hoorn zal overgaan tot het weghalen van de steigers indien deze twee weken na dagtekening niet zijn verwijderd, die brief als een besluit tot toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:24, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Dat het college daarna bij het besluit van 7 juli 2004 te kennen heeft gegeven dat het niet de bedoeling is geweest bestuursdwang toe te passen, doet daar niet aan af. Voorts bevat de brief van 9 juni 2004 geen aanwijzing dat het college die brief heeft verzonden uit hoofde van een privaatrechtelijke bevoegdheid. Dat het college daarin heeft vermeld dat voor het plaatsen van de steigers door de gemeente Hoorn noch door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier noch door Rijkswaterstaat toestemming is verleend, is niet een zodanige aanwijzing maar duidt er eerder op dat uit hoofde van een publiekrechtelijke bevoegdheid is gehandeld. Dat in die brief is aangekondigd dat de gemeente Hoorn tot verwijdering van de steigers zal overgaan, is dat evenmin, temeer nu vaststaat dat de gemeente Hoorn ten tijde van het verzenden van de brief geen eigenaar was van de Hoornse Hop en de dijk ter plaatse van die steigers.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de slotsom dat de brief van 9 juni 2004 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dient het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep gegrond te worden verklaard. Het besluit van 7 juli 2004 komt, gelet op het vorenoverwogene, eveneens voor vernietiging in aanmerking.

2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het in bezwaar gedane verzoek van appellanten om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase merkt de Afdeling op dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar, op de voet van artikel 7:15 van de Awb daaromtrent dient te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 2005, in zaak no. GEMWT 04/1628;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak door appellanten ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn van 7 juli 2004, kenmerk 04.12626;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoorn tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoorn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Hoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 340,00 (zegge: driehonderdveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

313-499.