Uitspraak 200504961/1


Volledige tekst

200504961/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1578 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 2000,00 per week met een maximum van € 40.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en invorderingskosten ad 15%, gelast om het gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats], voor permanente bewoning, te beëindigen.

Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd en het bedrag van de dwangsom is verhoogd tot € 4.000,00 per week, met een maximum van € 40.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en invorderingskosten ad 15%.

Bij uitspraak van 20 april 2005, verzonden op 27 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met dien verstande dat appellant, indien hij niet aan de opgelegde last voldoet, een dwangsom verbeurt van € 2.000,00 per week en de begunstigingstermijn zes weken na de datum van de uitspraak eindigt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door F.H.J.J. Lenaers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit op bezwaar van 20 april 2004 vernietigd, omdat het college in strijd met artikel 7:11, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet heeft beslist op grondslag van het bezwaarschrift door het per week te verbeuren bedrag aan dwangsommen te verhogen.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot het opleggen van de last omdat het gebruik valt onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan.

2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998", geldt ter plaatse de bestemming "Woningen, recreatiewoning".

Ingevolge artikel 2.8, lid A, onder 2, van de planvoorschriften, zijn gronden die zijn aangewezen voor "Woningen" bestemd voor recreatiewoning indien als zodanig op de plankaart aangegeven.

Ingevolge artikel 0.7, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden en daarop voorkomende opstallen te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze, die strijdig is met de bestemming.

Ingevolge het tweede lid, wordt (voor zover hier van belang) onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval verstaan, voor zover niet rechtstreeks dienend voor het normale gebruik overeenkomstig de bestemming: het permanent bewonen van een recreatiewoning/sta-caravan.

Ingevolge artikel 0.8, lid B/C onder 1, van de planvoorschriften, mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, worden gehandhaafd, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988" rustte op het perceel de bestemming "Woondoeleinden (medebestemming in de aangegeven klassen), klasse zomerhuisjes".

Ingevolge artikel 12, lid A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangegeven gebieden, naast de hoofdbestemming voor agrarische doeleinden, medebestemd voor woondoeleinden, voor zover de bestaande situatie daartoe aanleiding geeft.

Ingevolge artikel 12, lid D, onder I, van de planvoorschriften, is het verboden om binnen het gebied met de bestemming "Woondoeleinden" opstallen te gebruiken in strijd met deze bestemming.

Ingevolge artikel 12, lid D, onder II, van de planvoorschriften, wordt onder strijdig gebruik in elk geval verstaan de volgende gebruiksvormen, voor zover niet rechtsreeks dienende voor de normale bewoning ter plaatse:

1. handels- en/of bedrijfsdoeleinden, behoudens 30 m2 als kantoor-, praktijk- of atelierruimte;

2. voor recreatieve doeleinden, waaronder begrepen het gebruik als recreatieve woning, behoudens de bestaande "zomerwoningen/weekendwoningen" overeenkomstig het bestaande gebruik.

Ingevolge artikel 1, onder 42, van de planvoorschriften, wordt onder zomerwoning/weekendwoning verstaan: een gebouw, bestemd om door een huishouden, dat zijn hoofdverblijf elders heeft, veelal gedurende het zomerseizoen of de weekenden niet permanent te worden bewoond, voor recreatieve doeleinden.

2.4. Vast staat dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning is aangevangen in maart 1998, derhalve vóórdat het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998" rechtskracht heeft verkregen en dat het in strijd is met dat plan.

Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebruik voor permanente bewoning in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1988". Uit het bepaalde in artikel 12, van de planvoorschriften blijkt dat bij de vaststelling van het plan is beoogd de op dat moment bestaande situatie te handhaven. Uit dat oogpunt is op het perceel naast de agrarische hoofdbestemming de medebestemming zomerhuisjes gelegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften onder zomerwoning moet worden verstaan, moet worden geconcludeerd dat het gebruik van het pand voor permanente bewoning in strijd is met de bestemming voor zomerhuisjes, hetgeen ingevolge artikel 12, lid D, onder I van de planvoorschriften is verboden. Dat gebruik van een zomerwoning voor permanente bewoning niet is opgenomen in de opsomming in artikel 12, lid D, onder II van de planvoorschriften betreffende gebruik dat in ieder geval in strijd is met de bestemming, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze lijst niet uitputtend is.

2.5. Gelet op het vorenstaande is sprake van met het voorheen geldende plan strijdig gebruik, dat na het rechtskracht verkrijgen van dat plan is aangevangen. Hiervoor geldt op grond van artikel 0.8, lid B/C onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Bladel 1998" geen overgangsrechtelijke bescherming.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat terzake handhavend kon worden opgetreden.

2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.7. Vast staat dat ten tijde hier van belang geen concreet uitzicht op legalisering bestond. Niet in geschil is voorts dat het college in overeenstemming met de in juni 2001 vastgestelde beleidsregel "Met recht handhaven ofwel ieder het zijne" tot handhavend optreden is overgegaan.

Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van artikel 4:84 van de Awb grond bestond om van de beleidsregel af te wijken, faalt. De door appellant gestelde omstandigheid dat de zomerwoning niet op een recreatiepark ligt, omringd is door burgerwoningen en overigens in de gemeente Bladel voldoende capaciteit aan recreatiewoningen bestaat, biedt geen grond voor het oordeel dat vasthouden aan de beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook hierin voor het college geen grond was gelegen om van handhavend optreden af te zien.

2.8. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de hoogte van de dwangsom ad € 2.000,00 per week met een maximum van € 40.000,00 niet onevenredig kan worden geacht in verhouding tot het geschonden belang en de met het besluit te dienen doelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het appellant reeds vanaf 1998 bekend is dat permanente bewoning van de zomerwoning niet is toegestaan.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

66-422.