Uitspraak 200505482/1


Volledige tekst

200505482/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.V. Landgoed 't Amelte", gevestigd te Gorssel, gemeente Lochem,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1013 WOW44 van de rechtbank Zutphen van 19 mei 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Gorssel, thans gemeente Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorssel, thans gemeente Lochem (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning 1e fase te verlenen voor de bouw van een dienstwoning op het perceel Veldhofstraat 50 te Gorssel.

Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2005, verzonden op 24 mei 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht van 24 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. H.G. Harkema, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Mook, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geding is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat een vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is vereist.

2.2. Ten aanzien van de door appellante opgeworpen vraag of het college bevoegd was de gevraagde vrijstelling te weigeren, stelt de Afdeling vast dat de gemeenteraad van Gorssel, thans gemeente Lochem, bij besluit van 16 maart 2000 de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan het college heeft gedelegeerd. Dit houdt tevens in dat de bevoegdheid tot weigering van de vrijstelling is gedelegeerd.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beleidsnotitie "Het bouwen van een extra woning op een bestaand landgoed" (hierna: de beleidsnotitie) een dode letter is, aangezien alle landgoederen in de gemeente zijn gelegen binnen een reistijd van ongeveer 15 minuten tot een dorpskern, zodat nooit een extra dienstwoning kan worden toegestaan. Naar appellante stelt, is een extra dienstwoning noodzakelijk om het landgoed op verantwoorde wijze te kunnen onderhouden en de exploitatie op verantwoorde wijze te kunnen voeren en is de enkele verwijzing naar de reistijd onvoldoende grond om de vrijstelling te kunnen weigeren.

2.3.1. Dit betoog faalt. Volgens de beleidsnotitie moet, voor zover hier van belang, permanent verblijf op het landgoed noodzakelijk zijn met betrekking tot de activiteiten op het landgoed, bijvoorbeeld agrarische bedrijfsvoering met levende have, die de noodzaak rechtvaardigen dat bij calamiteiten direct iemand ter plaatse kan zijn. Activiteiten als natuurbeheer en onderhoudswerkzaamheden vergen niet de noodzaak voor het overnachten op het landgoed, aldus de beleidsnotitie. De gemeente beschouwt een reistijd van 15 à 20 minuten acceptabel, ook in geval van calamiteiten.

2.3.2. Uit de formulering van het beleid en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, voor activiteiten als natuurbeheer en onderhoudswerkzaamheden, ongeacht de reistijd, in beginsel geen noodzaak bestaat voor het overnachten op het landgoed. Gelet op het doel dat met de beleidsnotitie wordt nagestreefd, te weten behoud van de ruimtelijke en functionele karakteristiek van landgoederen, waarbij alleen in uitzonderlijke situaties een mogelijkheid wordt geboden van een extra woning, acht de Afdeling dit uitgangspunt redelijk.

2.3.3. De Afdeling volgt het betoog dat de beleidsnotitie een dode letter is niet, nu de beleidsnotitie de mogelijkheid biedt van permanent verblijf indien dat noodzakelijk is met betrekking tot de activiteiten op het landgoed en deze noodzaak onder meer wordt geacht aanwezig te zijn als sprake is van agrarische bedrijfsvoering met levende have. In dit geval is evenwel ter zitting komen vast te staan dat op het landgoed ten tijde hier van belang geen levende have wordt gehouden en dat daartoe ook geen concrete plannen bestaan.

2.3.4. Ook anderszins is niet aannemelijk gemaakt dat permanent verblijf op het landgoed noodzakelijk is met betrekking tot de activiteiten op het landgoed. Reeds hierom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouw van een extra dienstwoning in strijd is met de beleidsnotitie. Gelet op het vorenstaande is de vraag of de gehanteerde reistijd redelijk is niet van belang.

2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in andere gevallen wel vrijstelling is verleend voor extra woningen op landgoederen. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat het in die gevallen nieuwe landgoederen betreft, omdat de beleidsnotitie geen onderscheid maakt tussen bestaande en nieuwe landgoederen.

2.4.1. Dit betoog faalt. Onder punt 1.3. van de beleidsnotitie is uitdrukkelijk opgenomen dat deze notitie alleen van toepassing is op bestaande landgoederen, ten aanzien waarvan andere te beschermen kwaliteiten en belangen een rol spelen dan bij nieuw te ontwikkelen landgoederen, waarvoor een ander beleid geldt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken van gelijke gevallen en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

2.5. Appellante betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat vrijstelling zou worden verleend.

2.5.1. Zij stelt in dat verband dat op 30 januari 1985 op ambtelijk niveau een gesprek met haar heeft plaatsgevonden in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987". In dat gesprek is haar, naar zij stelt, toegezegd dat, hoewel in dat bestemmingsplan in verband met het beschikbare woningcontingent geen bouwmogelijkheid voor een extra dienstwoning zou worden opgenomen, aan een vrijstelling voor het bouwen van een dienstwoning wel zou worden meegewerkt. In die verwachting heeft zij tegen het niet opnemen van de gewenste bouwmogelijkheid in dat bestemmingsplan geen rechtsmiddelen ingesteld.

2.5.2. Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat er ten tijde van het door appellante bedoelde gesprek sprake was van een vorm van agrarische bedrijfsvoering met levende have op het landgoed. Een noodzaak voor een dienstwoning was op dat moment niet direct aanwezig, omdat de betrokken boer in de onmiddellijke nabijheid van het landgoed woonde. Inmiddels zijn er twintig jaren verstreken en wordt al een aantal jaren op het landgoed geen levende have meer gehouden. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of het college in dit geval moet worden geacht te zijn gebonden aan door ambtenaren in een gesprek gedane mededelingen, bestaat er onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat appellante er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat aan de thans gevraagde vrijstelling voor een extra dienstwoning zou worden meegewerkt. Haar beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de weigering vrijstelling te verlenen in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

410.