Uitspraak 200506388/1


Volledige tekst

200506388/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Turkey Farm Ospel B.V.", gevestigd te Ospel, gemeente Nederweert,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, geweigerd voor het veranderen van een kalkoenenhouderij op het perceel Schans 9 te Ospel.

Dit besluit is op 9 juni 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2005.

Bij brief van 6 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur van appellante], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.D.B. Hendrikx-Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

2.3. Niet in geschil is dat de Wet stankemissie in het onderhavige geval van toepassing is.

2.4. Verweerder heeft de gevraagde vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie geweigerd, aangezien de afstand van de onderhavige inrichting tot de niet-agrarische bedrijfswoning Kreijel 15a, welke woning naar het oordeel van verweerder behoort tot categorie III, minder bedraagt dan de minimaal vereiste afstand die in dit geval volgt uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode.

2.5. Appellante betoogt dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd, aangezien de woning Kreijel 15a niet tot categorie III, maar tot categorie IV behoort. Daartoe voert zij aan dat sprake is van een agrarisch gebied en dat deze niet-agrarische bedrijfswoning niet meer moet worden beschermd dan een agrarische bedrijfswoning. Voorts is volgens appellante niet uitsluitend het feitelijk gebruik bepalend. Daarnaast betoogt appellante dat op grond van het stankbeleid van verweerder de desbetreffende omgeving niet als categorie III wordt aangemerkt. Ten slotte betoogt zij dat in eerdere besluiten de woning Kreijel 15a niet is aangemerkt als een met de huidige categorie III als bedoeld in de Wet stankemissie overeenkomend categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).

2.6. Niet in geschil is dat, indien de woning Kreijel 15a als categorie III-object moet worden aangemerkt, niet aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan. Evenmin is in geschil dat, indien voornoemde woning als categorie IV-object moet worden aangemerkt, wel aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij zijn beoordeling naast de desbetreffende woning Kreijel 15a vijf andere woningen betrokken, te weten Budschop 34, waarvan niet in geschil is dat dit een agrarische bedrijfwoning betreft, Budschop 25, Hoofstraat 2, Kreijel 17 en 19. Verweerder stelt dat het gaat om vijf burgerwoningen. Gelet op dit aantal, binnen een onderlinge afstand van 100 meter, en de aanwezigheid van één agrarisch bedrijf is hij van mening dat sprake is van verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het gebied een overwegende woonfunctie verleent.

Ter zitting is gebleken dat, anders dan verweerder kennelijk heeft geoordeeld, voornoemde woningen niet aansluiten bij de verderop gelegen bebouwde kom, maar dat tussen deze woningen en de bebouwde kom meerdere agrarische bedrijven zijn gelegen. Er is daarom sprake van de aanwezigheid van meer dan één agrarisch bedrijf, zoals door verweerder is gesteld. Dit is door verweerder ter zitting erkend. De woningen behorende bij deze agrarische bedrijven heeft verweerder niet betrokken bij zijn beoordeling. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat voornoemde woningen in het verleden als categorie III als bedoeld in de brochure, hetgeen overeenkomt met categorie IV als bedoeld in de Wet stankemissie, zijn aangemerkt. Verweerder heeft erkend dat in de huidige situatie geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het verleden.

Ten aanzien van de woning Budschop 25 is, voor zover hier van belang, door appellante ter zitting gesteld dat op dit adres 40 schapen worden gehouden en landbouwsubsidie wordt ontvangen. Volgens verweerder is er voor dit adres geen geldende milieuvergunning. Ter zitting heeft hij evenwel erkend niet te hebben geconstateerd dat hier geen schapen worden gehouden. Daarnaast is ter zitting vastgesteld dat, voor zover hier van belang, de voor het mengvoederbedrijf gelegen op het perceel Kreijel 15 verleende milieuvergunning, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, niet is vervallen. Gebleken is dat de gedane melding in het kader van het Besluit detailhandel milieubeheer geen betrekking had op de gehele inrichting. De winkel waarop deze melding betrekking had is opgericht naast het al bestaande mengvoederbedrijf. De woning aan Kreijel 15a betreft de woning bij deze inrichting.

Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is naar het oordeel van de Afdeling het aantal woningen niet zodanig dat deze aan het gebied een overwegende woonfunctie verlenen, zodat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning Kreijel 15a ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie behoort tot categorie III in plaats van categorie IV, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie. Nu in dat geval aan de minimaal vereiste afstand, die in dit geval volgt uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode, wordt voldaan, heeft verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie geweigerd.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 11 mei 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 709,61 (zegge: zevenhonderdnegen euro en éénenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Nederweert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.

373.