Uitspraak 200704963/1


Volledige tekst

200704963/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Poolse Werkers Collectief, gevestigd te Hoofddorp,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6486 van de rechtbank Haarlem van 1 juni 2007 in het geding tussen:

appellante

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan Stichting Poolse Werkers Collectief (hierna: Stichting PWC) een boete opgelegd van € 32.000 wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door de [vreemdelingen].

Bij besluit van 16 juni 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door Stichting PWC gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op 6 juni 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door Stichting PWC ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Stichting PWC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar Stichting PWC, vertegenwoordigd door [directeur], en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Dokman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.

2.2. Vaststaat dat de vreemdelingen op 24 februari 2005 arbeid hebben verricht, bestaande uit schilderwerkzaamheden in Fletcher Hotel De Zon te Oosterwolde, terwijl hiervoor geen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven.

2.3. Stichting PWC betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de vreemdelingen voormelde schilderwerkzaamheden als zelfstandigen hebben verricht en dat Stichting PWC uitsluitend zou hebben gefungeerd als administratiekantoor.

2.3.1. Uit het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 6 september 2005 (hierna: het boeterapport) blijkt dat de vreemdelingen met Stichting PWC zijn overeengekomen dat Stichting PWC zorgdraagt voor de facturering, administratie, belasting- en premieafdracht, dat de vreemdelingen werkbriefjes met de gewerkte uren bij Stichting PWC inleveren, dat Stichting PWC het volledige beheer heeft over de bankrekeningen van de vreemdelingen en dat Stichting PWC door de vreemdelingen is gemachtigd om de inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel, de gemeentelijke basisadministratie en het Kadaster te wijzigen dan wel door te halen. Voorts blijkt uit de bij het boeterapport behorende verklaringen van de vreemdelingen dat zij niet op de hoogte waren van de gemaakte prijsafspraken en de wijze waarop de werkzaamheden waren georganiseerd.

De rechtbank heeft in het licht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de vreemdelingen de schilderwerkzaamheden als zelfstandigen hebben verricht.

Het betoog faalt.

2.4. Voor zover Stichting PWC betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 16 juni 2006 in strijd is met artikel 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, faalt het betoog, reeds omdat de vreemdelingen, gelet op het hiervoor overwogene, de schilderwerkzaamheden niet als zelfstandigen hebben verricht en derhalve geen sprake is van het vrij verrichten van diensten.

2.5. Voorts betoogt Stichting PWC tevergeefs dat de opgelegde boete niet onverkort kan worden gehandhaafd, omdat inmiddels het verbod om personen van Poolse nationaliteit arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning is komen te vervallen, nu met ingang van 1 mei 2007 Poolse werknemers vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt hebben. Dat sinds evengenoemde datum voor het laten verrichten van arbeid in Nederland door Poolse werknemers geen tewerkstellingsvergunning meer is vereist, is gelegen in de omstandigheid dat het vereiste uit hoofde van het overgangsregime dat is neergelegd in Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, slechts een tijdelijk karakter had, te weten van 1 mei 2004 tot 1 mei 2007, niet omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd.

2.6. Voorts betoogt Stichting PWC dat de rechtbank ten onrechte niet haar betoog heeft gevolgd, dat de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen niet aan het besluit van 16 juni 2006 ten grondslag konden worden gelegd. Daartoe voert Stichting PWC aan dat, samengevat weergegeven, de vreemdelingen ten onrechte niet de zogenoemde cautie is gegeven, dat de verklaringen van de vreemdelingen in strijd zijn met hetgeen zij in werkelijkheid met Stichting PWC en Fletcher Hotel De Zon zijn overeengekomen, dat voormelde verklaringen uitsluitend in het Nederlands op schrift zijn gesteld en niet aan de vreemdelingen in de Poolse taal zijn voorgelezen en dat niet vaststaat dat de vreemdelingen zijn gehoord met behulp van een beëdigd tolk.

2.6.1. Ingevolge artikel 18b, eerste lid, van de Wav, maakt de toezichthouder, indien hij vaststelt dat een beboetbaar feit is begaan, daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.

Ingevolge het derde lid is, indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de bij een beboetbaar feit betrokken persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van het beboetbare feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, die persoon niet langer verplicht ter zake enige verklaring af te leggen. De in de eerste volzin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

2.6.2. Gelet op voormeld artikel 18b, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het geven van de cautie niet was vereist, omdat de vreemdelingen slechts als getuigen zijn gehoord.

Nu de vreemdelingen niet kenbaar hebben gemaakt dat hun verklaringen onjuist zouden zijn weergegeven en voorts uit de stukken - waaronder de bij het boeterapport behorende overeenkomst tussen Stichting PWC enerzijds en [een van de vreemdelingen] anderzijds en de verklaring van [directeur] van Hotel Management Group B.V. - niet blijkt dat hetgeen de vreemdelingen hebben verklaard in strijd is met hetgeen zij met Stichting PWC dan wel Fletcher Hotel De Zon zijn overeengekomen, dient van de juistheid van de inhoud van de op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapporten te worden uitgegaan.

De omstandigheid dat de vreemdelingen niet met behulp van een vooraf beëdigde tolk zijn gehoord, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de wet, de uitvoeringsregels noch de beleidsregels volgt dat bij het gehoor van een vreemdeling die de Nederlandse taal niet machtig is een tolk dient op te treden die voorafgaande aan het gehoor wordt beëdigd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de vreemdelingen en de tolk van Tolk- en Vertaalcentrum Nederland elkaar niet hebben begrepen of dat de tolk niet bekwaam was.

Het betoog faalt.

2.7. Voorts betoogt Stichting PWC dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een vergelijkbaar geval waarin is afgezien van boeteoplegging.

2.7.1. Bij brief van 10 januari 2007 heeft Stichting PWC de rechtbank gewezen op een zaak, waarin de staatssecretaris zich bij besluit van 24 november 2005 op het standpunt heeft gesteld dat aan Stichting PWC geen boete werd opgelegd, omdat zij in dat geval niet kon worden aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav.

De staatssecretaris heeft toegelicht dat in de door Stichting PWC aangehaalde zaak geen boete is opgelegd, omdat in dat geval - anders dan in het onderhavige geval - het verrichten van werkzaamheden niet door een inspecteur van de Arbeidsinspectie was waargenomen.

Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een vergelijkbaar geval waarin is afgezien van boeteoplegging.

Het betoog faalt.

2.8. Ten slotte betoogt Stichting PWC dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris het boetebedrag had moeten matigen.

2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen. De stelling van Stichting PWC dat de boete heeft geleid tot haar liquidatie, leidt niet tot matiging van de boete, reeds omdat deze stelling niet met gegevens en bescheiden is gestaafd. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de boete diende te worden gematigd.

Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008

32-487.