Uitspraak 200704888/1


Volledige tekst

200704888/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 06/2426 van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2007 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Amsterdam,

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2004 is namens de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [wederpartij] om verwijdering van de justitiële gegevens met betrekking tot zijn persoon, opgenomen in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS), dan wel wijziging ervan in die zin dat de sepotcode 02 wordt gewijzigd in sepotcode 01, afgewezen.

Bij besluit van 29 maart 2006 is namens de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op 20 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2007.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 23 augustus 2007, herroepen en vervangen door het besluit van 27 september 2007, heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] bij brieven van 30 augustus 2007 en 24 oktober 2007 op het opnieuw genomen, respectievelijk vervangende besluit op bezwaar gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en [wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van deze wet niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten en op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.

Ingevolge artikel 22 van de Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) kan degene aan wie overeenkomstig artikel 18 kennis is gegeven van hem betreffende justitiële gegevens, de minister schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Op grond van artikel 7 van het Besluit justitiële gegevens (hierna: het Besluit) worden, voor zover hier van toepassing, als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aangemerkt:

a. alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen, met uitzondering van de beslissing tot niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt;

...

g. indien het feit is geseponeerd:

1°. ...

2°. de sepotcode en de bijkomende sepotgrond of sepotgronden.

2.2. Bij brief van 29 september 2004 heeft [wederpartij] de minister verzocht zijn gegevens uit het JDS te verwijderen dan wel in die zin te wijzigen dat de sepotcode 02 wordt gewijzigd in sepotcode 01, omdat hij van mening is dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt.

De strafzaak tegen [wederpartij] is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, zijnde sepotcode 02.

2.3. Het verzoek van [wederpartij] is namens de minister bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 december 2004 afgewezen, omdat niet is gebleken dat de gegevens ten onrechte in het JDS zijn opgenomen. Daarnaast stemmen de gegevens overeen met de gegevens die door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) aan het JDS zijn verzonden. De Centrale Justitiële Documentatie is vervolgens gehouden die gegevens binnen de geldende wettelijke regels te registreren en gedurende de daartoe gestelde wettelijke termijn te bewaren, aldus dat besluit.

2.4. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard op de grond dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb door dezelfde persoon krachtens mandaat is genomen als het primaire besluit. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit ook op materiële gronden voor vernietiging in aanmerking komt. Zij heeft daartoe overwogen, samengevat weergegeven, dat de Hoofdofficier van Justitie in de brief van 18 augustus 2004 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sepotcode 02 aan de orde is en niet sepotcode 01. De minister kon, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet volstaan met verwijzing naar deze brief ter motivering van de afwijzing van het verzoek van [wederpartij]. Het besluit ontbeert derhalve een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering, aldus de rechtbank.

2.5. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het inhoudelijke oordeel van de rechtbank. De minister klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich geen eigen oordeel heeft gevormd over de onderhavige kwestie waardoor het besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, heeft miskend dat de verantwoordelijkheid van de minister niet zo ver gaat, dat hij dient te controleren of het OM een juiste sepotcode heeft toegepast. De minister heeft daarbij onder meer verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 april 2007.

2.6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 november 2007, in zaak nr. 200703604/1 , beslist op het hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de vermelding van een sepotcode niet meer is dan de motivering van een besluit om niet (verder) te vervolgen, welk besluit moet worden aangemerkt als een vervolgingsbesluit als bedoeld in artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb.

Dit artikelonderdeel strekt ertoe, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, te vermijden dat ook besluiten die typisch in de sfeer van de strafvordering en de executie zijn gelegen, onder het bereik van de Awb vallen. Zoals volgt uit de uitspraak van 28 november 2007, kan in verband hiermee noch tegen de toekenning van de sepotcode op zichzelf noch tegen een besluit om niet verder te vervolgen op grond van de Awb bezwaar worden gemaakt en beroep worden aangetekend.

Het oordeel van de rechtbank brengt mee dat door indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 22 van de Wjsg alsnog kan worden bereikt dat de toekenning van een sepotcode aan een inhoudelijke beoordeling in bezwaar en beroep kan worden onderworpen. Dit is in strijd met de strekking van artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb. Met de minister is de Afdeling van oordeel dat hij bij de beslissing op een zodanig verzoek louter dient te beoordelen of de gegevens in het JDS overeenkomen met de justitiële of strafvorderlijke gegevens afkomstig van het OM.

In dit geval is de minister gebleken dat de geregistreerde sepotcode overeenstemt met de sepotcode die door het OM aan het JDS is verzonden. Nu geen sprake is van een feitelijke onjuistheid van de gegevens zoals die zijn opgenomen in het JDS, kan niet van de minister worden verlangd dat hij de sepotcode in de justitiële documentatie aanpast.

2.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep gegrond is. De vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar dient niettemin in stand te blijven, nu tegen haar oordeel, dat zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb door dezelfde persoon krachtens mandaat zijn genomen, hetgeen reeds tot gegrondverklaring van het beroep leidt, niet is opgekomen.

2.8. Nu het hoger beroep reeds hierom gegrond wordt verklaard, behoeft hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak, geen bespreking.

2.9. Op 27 september 2007 heeft de minister, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar, het bezwaar wederom ongegrond verklaard en het besluit van 1 december 2004 gehandhaafd. Ten tijde van het nemen van dit nieuwe besluit was bij de Afdeling het hoger beroep van de minister tegen de aangevallen uitspraak aanhangig. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, wordt het besluit van 27 september 2007 geacht eveneens voorwerp te zijn geworden van dit geding. Dat wil zeggen dat van de zijde van [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. [wederpartij] heeft tevens gemotiveerd waarom hij het met het nieuwe besluit niet eens is. Daarbij heeft hij zijn eerdere standpunt gehandhaafd dat de minister zich een oordeel had moeten vormen over de door het OM gegeven sepotcode.

2.10. Nu in hoger beroep is komen vast te staan dat uit de strekking van artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de minister zich dient te onthouden van een eigen oordeel over de door het OM jegens [wederpartij] toegepaste sepotcode, faalt dat betoog.

2.11. [wederpartij] heeft voorts nog verzocht om schadevergoeding, omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is afgerond.

2.12. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.12.1. Anders dan de minister ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, is het beroep van [wederpartij] op artikel 6 van het EVRM, welk beroep hij eerst bij zijn reactie op het opnieuw genomen besluit op bezwaar heeft gedaan, niet tardief, omdat dit artikel ziet op de redelijke termijn waarbinnen de totale procedure moet zijn afgerond. Een beroep erop kan dan ook op elk moment van de procedure worden gedaan.

Voorts kon [wederpartij], anders dan de minister heeft gesteld, zich reeds omdat hier de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen aan de orde is, beroepen op voornoemd artikel. De uitkomst van de procedure kan voor [wederpartij] immers vergaande arbeidsrechtelijke consequenties met zich brengen.

2.12.2. Bij brief van 26 juli 2004 heeft [wederpartij] bij de Hoofdofficier van Justitie, Parket Amsterdam, een klaagschrift ingediend. Eerst nadat was gebleken dat het klaagschrift van [wederpartij] moest worden opgevat als een verzoek om verwijdering van de justitiële gegevens uit de JDS, is daarop namens de minister een besluit genomen. Het besluit tot afwijzing is bij besluit van 9 februari 2005 gehandhaafd, doch nadat was gebleken dat [wederpartij] niet was gehoord, is dit besluit vernietigd en is bij besluit van 29 maart 2006 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Daarmee komt de totale duur van de procedure in de bestuurlijke fase op 20 maanden.

Hoewel de behandeling van de zaak in de bestuurlijke fase relatief lange tijd heeft geduurd, is de zaak door de rechtbank en de Afdeling wel met voortvarendheid behandeld, zodanig dat de duur van de totale procedure niet onaanvaardbaar is. De Afdeling sluit met deze benadering, zoals zij eerder heeft gedaan (uitspraak van 14 maart 2007, in zaak nr. 200604911/1), aan bij het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, r.o. 4.4. (AB 2006, 11). De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is niet overschreden. Het betoog van [wederpartij] kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.13. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep van [wederpartij] gericht tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond is.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] gericht tegen het besluit van de minister van 27 september 2007 ongegrond;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.

176-384.