Uitspraak 200507898/1


Volledige tekst

200507898/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/925 van de rechtbank Middelburg van 5 augustus 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft de Korpschef van de politieregio Zeeland (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2004-2005 te verlenen.

Bij besluit van 18 november 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 november 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Groeneveld, advocaat te Barendrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voor zover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.

2.2. Volgens de Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en Faunawet wordt bij de beoordeling of grond bestaat om aan te nemen dat de aanvrager misbruik zal maken van de bevoegdheid om te jagen of wapens of munitie voorhanden te hebben, aansluiting gezocht bij het criterium "vrees voor misbruik", gebaseerd op de Wet wapens en munitie en nader uitgewerkt in onderdeel B 4.3 van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm), zoals deze ten tijde van de beslissing op beroep luidde. In dit onderdeel van de Cwm is voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat een aantal criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en op andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Voor misbruik valt, volgens de Cwm, te vrezen, indien de verlofhouder binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld is wegens overtreding van één of meer bepalingen gesteld bij of krachtens onder meer de Opiumwet.

2.3. Vaststaat dat appellant op 26 september 2002 door het gerechtshof te 's-Gravenhage strafbaar is verklaard wegens het in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod opzettelijk aanwezig hebben van hennep, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet.

Daarbij is tevens bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

2.4. Voormelde strafbaarstelling heeft de minister al voldoende geacht om aan te nemen dat voor misbruik in de zin van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw moet worden gevreesd.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij het beleid van de minister neergelegd in de Cwm, inhoudende dat de enkele overtreding van de Opiumwet voldoende is om vrees voor misbruik aan te nemen, niet onaanvaardbaar heeft geacht. Bovendien is de rechtbank, ten onrechte voorbijgegaan aan de overige door appellant aangevoerde bezwaren tegen de andere weigeringsgronden. Appellant stelt dat hij is veroordeeld omdat hij een schuur heeft verhuurd aan derden die daarin een hennepkwekerij hadden gevestigd. Appellant bestrijdt dat er vrees voor misbruik is, gelet op de bedoeling van de Cwm, namelijk het voorkómen dat "zware criminelen" door middel van een jachtakte legaal aan vuurwapens kunnen komen. Appellant, die al meer dan 32 jaar jaagt, heeft nimmer misbruik gemaakt in de jacht en vormde geen bedreiging voor de veiligheid en openbare orde. Een enkele veroordeling wegens de verhuur van een schuur maakt dat niet anders, aldus appellant.

2.6. Dit betoog faalt. Zoals ook blijkt uit de Cwm heeft de wapenwetgeving ten doel het tegengaan van het illegale bezit van wapens en munitie en het zoveel mogelijk beheersen van het legale bezit daarvan. Gelet op dit laatste is er een relatie gelegd met destijds de Jachtwet. De minister heeft zich, met verwijzing naar onderdeel B 4.3 van de Cwm, op het standpunt mogen stellen, dat degene aan wie een jachtakte is verleend, zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van de overige burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de verlofhouder het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken. Mede gelet op de omstandigheid dat appellant na het ontdekken van de hennepkwekerij in zijn schuur niet onmiddellijk de politie heeft ingelicht, maar naar eigen zeggen gevoelig is gebleken voor intimidatie, is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot het oordeel gekomen dat de minister voormelde veroordeling wegens overtreding van de Opiumwet voldoende heeft kunnen achten om die vrees voor misbruik van de bevoegdheid om te jagen en het voorhanden hebben van een wapen te rechtvaardigen. De minister was derhalve, ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw, gehouden de gevraagde jachtakte te weigeren.

2.7. De overige beroepsgronden kunnen onbesproken blijven.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006

45-497.