Uitspraak 200508729/1


Volledige tekst

200508729/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2005, kenmerk 04.4852, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer de aan [vergunninghouder] verleende vergunningen voor een inrichting bestemd voor het ver- en bewerken van textielvezels, gevestigd op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie […], nummer […], ingetrokken. Dit besluit is op 9 september 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 8 november 2005 en 9 november 2005.

Bij brief van 23 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar [appellant A] en [appellant B] in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Bekooy, advocaat te Enschede, en ing. J.H.F. Vollenbroek, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder betoogt dat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens hem ageren appellanten uitsluitend tegen het verlenen van een financiële tegemoetkoming aan [vergunninghouder]. Het besluit, op grond van artikel 15.20, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet milieubeheer, waarbij hij aan dit bedrijf een schadevergoeding heeft toegekend, acht verweerder rechtens onaantastbaar.

Naar het oordeel van de Afdeling is het procesbelang door de toekenning van een schadevergoeding niet verloren gegaan. Wat er ook zij van de bezwaren van appellanten tegen deze schadevergoeding, de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu die intrekking van betrokken vergunningen zouden rechtvaardigen, is door appellanten tot inzet van het geding gemaakt, zoals van de zijde van verweerder ter zitting ook is erkend. Het beroep is daarom ontvankelijk.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de vergunningen in te trekken. Volgens hen ontbreekt de noodzaak tot intrekking op basis van het niet voldoen aan de milieuregelgeving en vindt die intrekking louter plaats om een financiële tegemoetkoming aan [vergunninghouder] mogelijk te maken.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geurhinder die de inrichting veroorzaakt als ontoelaatbaar nadelig voor het milieu moet worden aangemerkt en dat het niet mogelijk is deze geurhinder weg te nemen door middel van milieutechnische en bouwkundige maatregelen. Het voldoen door de inrichting aan de milieuregelgeving betekent volgens verweerder niet dat geen sprake kan zijn van nadelige gevolgen voor het milieu. Het aanscherpen van de verleende vergunningen ziet hij - mede met het oog op de toekomstige ontwikkeling van het gebied - niet als een mogelijke oplossing om de geurhinder op een acceptabel niveau te brengen en te houden.

2.5. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 8.25, vierde lid (oud), van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid de artikelen 8.7, 8.8 en 8.9 (oud) van overeenkomstige toepassing.

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit. Indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken; verweerder komt daarbij beleidsvrijheid toe.

2.5.1. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het feit dat de VROM-inspectie Regio Oost in het kader van het project hoofdpijnbedrijven een regionaal onderzoek heeft uitgevoerd bij 5 bedrijven die de afgelopen jaren een persistente klachtenstroom hebben veroorzaakt. Verder heeft verweerder, zoals mede ter zitting is gebleken, aan dit besluit de jaarverslagen Milieuklachtentelefoon 1999 en 2000, de jaarverslagen Milieupunt Overijssel 2001 en 2002, alsmede het rapport "Bevindingen naleven milieuwet en regelgeving" van 22 april 2002 opgesteld door Tauw B.V. (kenmerk M001-3943348LHW-D01) ten grondslag gelegd. De jaarverslagen vermelden dat de inrichting behoort tot de top tien van bedrijven in Overijssel met het grootste aantal milieuklachten. Verder valt daarin te lezen dat de gemeente Haaksbergen begin 2001 door TNO een geuronderzoek heeft laten uitvoeren, waaruit bleek dat het bedrijf voldeed aan de geurvoorschriften. Het rapport van Tauw B.V. is tot stand gekomen na een integrale controle in februari 2001 op de naleving door [vergunninghouder] van de voorschriften verbonden aan de haar krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen. Wat betreft het aspect geur vermeldt dit rapport als conclusie dat de voorschriften ten aanzien van de geuremissie onduidelijk zijn geformuleerd, en als advies om passende geurvoorschriften op te stellen in het kader van een revisievergunning of een ambtshalve wijziging.

2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het gegeven dat veelvuldig klachten zijn geuit over geurhinder in de jaren 1999 tot en met 2002, niet toereikend als indicatie dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 30 augustus 2005 sprake was van een situatie die verweerder voldoende grond bood voor het standpunt dat de gevolgen van de inrichting voor het milieu moesten worden aangemerkt als ontoelaatbaar nadelig, als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet milieubeheer. Verder kan het rapport van Tauw B.V. evenmin worden beschouwd als een toereikende onderbouwing voor het standpunt dat sprake was van ontoelaatbaar nadelige gevolgen als hiervoor bedoeld, en dat bovendien toepassing van artikel 8.23, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer redelijkerwijs daarvoor geen oplossing bood. Voorts is niet gebleken dat ten aanzien van de eventuele toepassing van artikel 8.23, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer enig daarop gericht onderzoek is uitgevoerd. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de toekomstige ontwikkeling waaraan verweerder in het bestreden besluit refereert, wat ook zij van deze overweging in dit verband, nog niet vast omlijnd is; voor zover voornemens bestaan voor woningbouw op het gebied aangrenzend aan dat van de inrichting, kon verweerder ter zitting niet aangegeven of deze al zijn neergelegd in, bijvoorbeeld, een voorontwerp van een bestemmingsplan.

Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 respectievelijk 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en evenmin voldoende draagkrachtig gemotiveerd.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 30 augustus 2005, kenmerk 04.4852;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,27 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haaksbergen aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Haaksbergen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: één honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van der Heijde
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006

349.