Uitspraak 200507994/1


Volledige tekst

200507994/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2005, kenmerk MPM3382, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Gieterij Doesburg B.V." (thans: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kawecki Holding B.V.") een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor het smelten, gieten en nabewerken van gietstukken, gelegen op het perceel Barend Ubbinkweg 2 te Doesburg, kadastraal bekend gemeente Doesburg, sectie E, nummers 1637 en 1639. Dit besluit is op 26 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.J. Gaaf-van der Weerd en ing. J.E. van der Scoot, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Kawecki Holding B.V., vertegenwoordigd door [directeur].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft betoogd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat is ingesteld door [namen 3 appellanten].

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

[namen 3 appellanten] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze personen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten verzetten zich tegen de in voorschrift 5.2 bij de vergunning opgenomen emissie-eis voor benzeen, die betrekking heeft op de vormerij BMD1 (meetpunt 6). Mede uit bezorgdheid om hun gezondheid achten zij achten die emissie-eis te ruimhartig.

2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden deel uit voorschrift 5.2 gebaseerd is op de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht uit september 2004 (hierna: de NeR). Daarin is volgens hem een emissie-eis voor benzeen opgenomen van 5 mg/m3, hetgeen leidt tot een vracht van 300 gram per uur. Dat bij de door Tauw B.V. uitgevoerde meting een maximale emissie is vastgesteld van 3 mg/m3, noopt naar de mening van verweerder niet tot het opleggen van een strengere eis, omdat de inrichting zich met de aanvraagde 5 mg/m3 een marge heeft willen verschaffen waarbinnen het kan opereren en hij deze marge redelijk vindt. In dit verband wees verweerder er voorts op dat zich nog niet de situatie voordoet waarin de NeR-eis van 5 mg/m3 blijvend wordt onderschreden.

2.6. Paragraaf 3.2.1 van de NeR vermeldt dat benzeen is ingedeeld in de categorie van stoffen met minimalisatieverplichting klasse 2. Bij deze stofklasse hoort een grenswaarde, die aangeeft welk emissieniveau haalbaar is bij een maximale toepassing van de beschikbare maatregelen. Voor nieuwe situaties is deze waarde te beschouwen als een absolute bovengrens voor de te vergunnen emissieconcentratie. Voor bestaande situaties kan op grond van een afweging van de technische en economische mogelijkheden een hogere emissieconcentratie worden vergund dan die van de grenswaarde bij stofklasse 2. Hierbij geldt als voorwaarde dat de milieueffecten onder het niveau van de luchtkwaliteitsnorm blijven. Ook als wordt voldaan aan de grenswaarde dient een continu streven te bestaan naar vermindering van de emissie. Dit wordt nader ingevuld door middel van een onderzoeksverplichting. Voor stofklasse 2 is als grenswaarde opgenomen een emissie-eis van 1 mg/mo3 bij een emissievracht van 2,5 gram per uur of meer. Meer specifiek geldt in het geval van benzeen voor bestaande situaties tot 2015 een emissie-eis van 5 mg/m3 en een grensmassastroom van 25 g/u.

2.6.1. Verweerder meent dat gesproken kan worden van een bestaande situatie in de zin van paragraaf 3.2.1 van de NeR omdat de emissie van benzeen altijd diffuus aanwezig is geweest en deze diffuse emissie thans met de komst van een verbeterde afzuiging van de giet- en koellijn wordt gekanaliseerd en via de 25 meter hoge schoorsteen wordt uitgestoten. Daarbij heeft hij er tevens op gewezen dat door die betere afzuiging van de benzeendampen zowel binnen als buiten de inrichting een betere luchtkwaliteit en daarmee een betere leefkwaliteit is ontstaan.

2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de emissie van benzeen bij de vormerij BMD1 nog niet eerder vergund is geweest, zodat in zoverre sprake is van een nieuwe situatie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat niet behoeft te worden voldaan aan de - strengere - emissie-eis voor benzeen van 1 mg/mo3 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Voor zover de emissie van benzeen bij de vormerij BMD1 al moet worden aangemerkt als een bestaande situatie in de zin van de NeR, stelt de Afdeling vast dat verweerder heeft nagelaten te bepalen dat de soepeler emissie-eis van 5 mg/m3 slechts geldt tot 2015, zodat hij in zoverre in strijd heeft gehandeld met het door hem gekozen uitgangspunt. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.7. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de in voorschrift 5.2 bij de vergunning opgenomen emissie-eis voor benzeen, die betrekking heeft op de vormerij BMD1 (meetpunt 6), te worden vernietigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [namen 3 appellanten];

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 7 juli 2005, kenmerk MPM3382, voor zover het betreft de in voorschrift 5.2 bij de vergunning opgenomen emissie-eis voor benzeen, die betrekking heeft op de vormerij BMD1 (meetpunt 6);

IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: één honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van der Heijde
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006

349.