Uitspraak 200704180/1


Volledige tekst

200704180/1.
Datum uitspraak:20 februari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oegstgeest (hierna: de raad) bij besluit van 18 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijvengebied MEOB" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit heeft [appellante], bij brief van 18 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 augustus 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.

Er is een nader stuk ontvangen van het college. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.A. de Groot, advocaat te Delft, bijgestaan door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door M.J. de Jongh, en E.M. de Cok, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Met het plan wordt een juridisch-planologische regeling gegeven voor het ontwikkelen van een bedrijventerrein op het voormalige complex van het Marine Elektronisch en Optisch Bedrijf (MEOB) en wordt tevens beoogd de bestaande functies van omliggende gronden langs de Haarlemmerstraatweg en de rijksweg A44, waartoe ook het bedrijfsterrein van [appellante] behoort, vast te leggen.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. [appellante] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "B(2)", en de nadere aanduiding "(W) bedrijfswoning toegestaan", voor zover deze bestemming is toegekend aan het perceel van [appellante] aan de [locatie].

Door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring vervalt volgens [appellante] ten onrechte de mogelijkheid om op een deel van haar perceel een bedrijfswoning te bouwen. [appellante] voert aan dat het college had moeten afwijken van het in de Nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005 (hierna: de Nota), vastgelegde beleid inzake bedrijfswoningen, wegens de bijzondere situatie die zich ten aanzien van haar perceel voordoet. In de eerste plaats kan de locatie waar de bedrijfswoning is beoogd niet doelmatig voor bedrijfsactiviteiten worden gebruikt. Over het terrein, even ten westen van de locatie waar de bedrijfswoning beoogd is, lopen hoogspanningskabels, waar in het plan gebruiks- en bouwbeperkingen uit voortvloeien. Volgens [appellante] is het daarom niet noodzakelijk en ook niet doelmatig om voor de locatie waar de bedrijfswoning is beoogd vast te houden aan categorie 3.1 als de daar toe te laten milieucategorie. Bovendien is de aanwezigheid van een bedrijfswoning volgens [appellante] noodzakelijk voor de beveiliging van haar bedrijfsterrein. Ten slotte voert [appellante] wat betreft het vervallen van de mogelijkheid om op een deel van haar perceel een bedrijfswoning te bouwen aan dat zij graag al eerder wilde bouwen maar dat de gemeente in het verleden een geluidswal heeft geplaatst, waar een civiele procedure over gevoerd is, zodat pas duidelijk werd waar de bedrijfswoning gebouwd kon worden toen het gemeentebestuur het onderhavige plan ging ontwikkelen.

Subsidiair heeft [appellante] nog gesteld dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat het economisch en financieel niet uitvoerbaar is. Op haar perceel zijn 17 bedrijven gevestigd, waarbij onder het voorgaande bestemmingsplan per bedrijf twee bedrijfswoningen konden worden gerealiseerd. Nu deze bouwmogelijkheden door de vaststelling van het plan in zijn geheel zijn vervallen, meent [appellante] schade te leiden die op grond van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt terwijl met die kosten geen rekening is gehouden bij het vaststellen respectievelijk goedkeuren van het plan.

2.4. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "B(2)" en de nadere aanduiding "(W) bedrijfswoning toegestaan" heeft het college zich op het standpunt gesteld dat binnen het onderhavige plangebied bedrijfswoningen niet toelaatbaar zijn volgens de Nota, die het college hanteert bij de toetsing van ruimtelijke plannen. Bovendien acht het college, gelet op de Nota, niet aanvaardbaar dat ter plaatse slechts activiteiten van maximaal de categorie 2 van de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten worden toegelaten. Het college stelt zich op het standpunt dat, vanwege de Nota, ter plaatse bedrijven als bedoeld in de categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegelaten moet worden. Daarbij heeft het college gesteld dat de planvoorschriften geen gebruiksbeperkingen verbinden aan de aanwezigheid van de hoogspanningsleiding en dat de onder en naast deze leiding gelegen strook en de oostelijk hiervan gelegen gronden waarop de raad en [appellante] de bedrijfswoning beoogd hebben, gebruikt zouden kunnen worden als parkeerterrein bij het transportbedrijf.

Verder stelt het college zich op het standpunt dat, gezien de grote vlucht die de elektronische en visuele hulpmiddelen in de beveiligingsbranche hebben genomen, een bedrijfswoning niet nodig is om het bedrijf van [appellante] adequaat te beveiligen.

2.5. In de Nota is in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2, onder B, voor zover hier van belang, gesteld dat op een bedrijventerrein bedrijven uit de hoogst mogelijke categorie moeten worden toegelaten en dat de hoogst mogelijke milieucategorie daarbij mede wordt bepaald door de lokale omstandigheden. Verder stelt de Nota daar ook dat bedrijfswoningen niet op een bedrijventerrein mogen worden toegelaten, behoudens woningen behorende bij woonwerkeenheden op (delen van) bedrijventerreinen waar maximaal categorie 2 is toegestaan.

2.5.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden worden vastgesteld.

In dit verband heeft het college een zwaar gewicht mogen toekennen aan de noodzaak om bedrijfsterreinen die op zich geschikt zijn voor activiteiten in de categorie 3 ook als zodanig bestemd te krijgen. Voorts acht de Afdeling het standpunt van het college ten aanzien van mogelijke alternatieven voor de beveiliging van het terrein niet onredelijk.

Niettemin is de Afdeling van oordeel dat het college in dit geval onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt om welke reden goedkeuring is onthouden aan de in het plan voorziene mogelijkheid om in de uiterste zuidoosthoek van het perceel van [appellante] een bedrijfswoning mogelijk te maken. Hierbij dient te worden betrokken dat het voorafgaande plan een dienstwoning ter plaatse toestond, [appellante] al geruime tijd concrete plannen heeft om een dienstwoning ter plaatse te verwezenlijken waarbij in mei 2005 een aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend maar dat de uitvoering van haar plannen werd vertraagd door een geschil omtrent de ligging van een geluidswal, alsmede de specifieke ligging van het perceel gelet op de beperkingen die uit de hoogspanningsleiding kunnen voortvloeien.

De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel ter plaatse van het perceel van [appellante] aan de [locatie] met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", voor zo ver het betreft het op de plankaart aangegeven vlak waaraan zowel de subbestemming "B(2)" als de nadere aanduiding "(W) bedrijfswoning toegestaan", is toegekend, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.5.2. Voor zover [appellante] subsidair nog heeft gesteld dat het plan economisch en financieel niet uitvoerbaar is omdat geen rekening is gehouden met planschadevergoeding, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet aannemelijk is dat een eventueel verzoek om vergoeding van de planschade de planexploitatie significant raakt. Het plan beslaat een veel groter gebied en niet aannemelijk is gemaakt dat een door [appellante] in te dienen verzoek om schadevergoeding in de weg zal staan aan de financiële of economische uitvoerbaarheid van het plan.

Gelet hierop is het beroep voor het overige ongegrond.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 april 2007, kenmerk DRM/ARW/06/10184C, voor zover goedkeuring is onthouden aan het plandeel ter plaatse van het perceel van [appellante] aan de [locatie] met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", voor zo ver het betreft het op de plankaart aangegeven vlak waaraan zowel de subbestemming "B(2)" als de nadere aanduiding "(W) bedrijfswoning toegestaan", is toegekend;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008

45-547.