Uitspraak 200510426/1


Volledige tekst

200510426/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4447 van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2005 in het geding tussen:

S.A.M. Kalou, wonend te Rotterdam

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een verzoek van S.A.M. Kalou (hierna: de vreemdeling) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.

Bij besluit van 29 september 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden daarvan zijn aangevuld bij brief van 30 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 januari 2006 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. J.A. Kroes, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) kan de Kroon, voor zover thans van belang, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet.

2.2. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) biedt artikel 10 van de RWN de mogelijkheid om in een zeer bijzonder geval het Nederlanderschap te verlenen, wanneer aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. Het moet gaan, aldus de Handleiding, om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse belangen zich voordoen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. Een bijzonder geval kan zich voordoen als blijkt dat de verlening van het Nederlanderschap in zodanige mate een Nederlands cultureel belang dient, dat afwijking van één of meer reguliere voorwaarden wordt gerechtvaardigd. Onder een Nederlands cultureel belang wordt tevens verstaan een Nederlands belang op sportief gebied. Ten behoeve van de beeldvorming met betrekking tot de vraag, wanneer sprake kan zijn van een zodanig zeer bijzonder geval, is in de Handleiding een aantal praktijkvoorbeelden opgenomen. Een van die voorbeelden betreft het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger van Nederland aan internationale sportwedstrijden. Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 van de RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied wordt gediend. Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied is gediend, wordt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris) om advies gevraagd, aldus de Handleiding. Uit dat advies moet duidelijk worden dat de verzoeker, op een kortere termijn dan het geval zou zijn bij een naturalisatie zonder terzijdestelling van één of meer voorwaarden uit de artikelen 8 en 9 van de RWN, door een Nederlandse nationale sportbond zal en kan worden uitgezonden om als Nederlander voor Nederland deel te nemen aan een internationale wedstrijd. Indien dit uit het advies blijkt, aldus de Handleiding, bestaat voldoende Nederlands cultureel belang voor verlening van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 10 van de RWN.

2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit niet voldeed aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN genoemde termijn voor toelating en hoofdverblijf en de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN genoemde voorwaarde dat hij als ingeburgerd kan worden beschouwd in de Nederlandse samenleving.

2.4. De minister heeft bij besluit van 29 september 2005 de beslissing om het verzoek van de vreemdeling af te wijzen gehandhaafd, omdat volgens hem niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling zou moeten worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 van de RWN.

2.5. De minister klaagt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte de vereiste terughoudendheid niet in acht heeft genomen en is uitgegaan van een te beperkte beoordelingruimte voor de minister, die niet in de toelichting op artikel 10 van de RWN in de Handleiding kan worden gelezen.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2005 in zaak no. 200503821/1, JV 2006/51) heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort en is het aan hem om alle zijns inziens relevante feiten en omstandigheden te laten meewegen. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat uit de Handleiding niet volgt dat een positief advies van de staatssecretaris reeds met zich brengt dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de RWN.

2.5.2. De minister betoogt terecht dat het op de voet van artikel 10 van de RWN gevoerde beleid aldus geen strikte regels geeft, waaruit na beoordeling van het verzoek dwingend volgt dat al dan niet tot een voordracht om het Nederlanderschap te verlenen dient te worden overgegaan. De minister kan evenzeer worden gevolgd in zijn betoog dat de voorwaarden, waarvan met een beroep op artikel 10 van de RWN is verzocht af te wijken, met de inwerkingtreding van de RWN, zoals deze op 1 april 2003 is komen te luiden, stringenter zijn geworden, zodat aan het niet voldoen aan die voorwaarden bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht toekomt dan vóór de inwerkingtreding van die wetswijziging.

Dit laat evenwel onverlet dat de beoordelingsruimte van de minister in deze, zoals terecht uit de overwegingen van de rechtbank blijkt, niet onbegrensd is, omdat artikel 10 van de RWN ertoe strekt dat een uitzondering dient te kunnen worden gemaakt. Teneinde te verzekeren dat het op de voet van die bepaling gevoerde beleid betekenis behoudt, dient de minister, indien hij zich in een geval als het onderhavige op het standpunt stelt dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een voordracht om het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 van de RWN te verlenen, deugdelijk en kenbaar te motiveren op grond waarvan hij geen aanleiding ziet een uitzondering in vorenbedoelde zin te maken. Daarbij kan het de draagkracht van de motivering verhogen indien de minister, in plaats van de vreemdeling voor het indienen van een nieuw verzoek te verwijzen naar 2008, inzicht biedt in zijn overwegingen ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden, meer in het bijzonder bij welke eventueel minder verstrekkende afwijkingen van de voorwaarden, waarvan met een beroep op artikel 10 van de RWN is verzocht af te wijken, geen bezwaar tegen een voordracht om het Nederlanderschap aan de vreemdeling te verlenen zou bestaan. In zoverre is van het hanteren van een onjuiste toetsingsmaatstaf door de rechtbank, zoals de minister betoogt, geen sprake.

2.5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 29 september 2005, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke en kenbare motivering berust.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden, waarop die rust, te worden bevestigd.

2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Ministerie van Justitie onder vermelding van het zaaknummer aan de vreemdeling te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

438-382