Uitspraak 200507966/1


Volledige tekst

200507966/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/237 van de rechtbank Arnhem van 18 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een aanvraag van appellant op grond van de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) om vergoeding van door hem te betalen legeskosten afgewezen.

Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit, alsmede het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 16 december 2004, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 18 juli 2005, verzonden op 1 augustus 2005, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de ROA, voor zover thans van belang, omvat de opvang door de gemeente de volgende verstrekkingen:

a. […];

b. […];

c. […];

d. betaling van buitengewone kosten;

e. […].

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, eindigt de opvang van een asielzoeker in elk geval:

a. […];

b. […];

c. indien het een asielzoeker betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ROA houdt het betalen van buitengewone kosten in het betalen van die kosten van de asielzoeker voor het maken waarvan zo mogelijk vooraf aan de gemeente toestemming is gevraagd en door de gemeente is verleend.

Ingevolge het tweede lid wordt de toestemming, als bedoeld in het eerste lid, verleend voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling daarvan kan worden voorzien.

Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie strekkende tot wijziging van de ROA (Stcrt. 2001, 63, hierna: het wijzigingsbesluit ROA), eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.

2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het verzoek ten onrechte niet in het kader van de ROA, maar in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 heeft beoordeeld, buiten het geschil is getreden, faalt reeds omdat het besluit van 6 juli 2004, gelet op het opschrift daarvan, een besluit op grond van de ROA betreft.

2.3. Appellant klaagt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college niet bevoegd was om tot vergoeding van buitengewone kosten op grond van de ROA over te gaan, heeft miskend dat hij de rechten die hij aan de ROA ontleent niet reeds heeft verloren, omdat hij is uitgeprocedeerd in zijn asielprocedure.

2.3.1. Vooropgesteld zij dat de rechtbank heeft miskend dat de regeling op grond van de door haar aangehaalde artikelen van de ROA is gewijzigd als gevolg van het wijzigingsbesluit ROA.

Door te overwegen dat het college niet bevoegd was om tot vergoeding van buitengewone kosten over te gaan, omdat appellant niet langer als asielzoeker is aan te merken en aldus niet tot de doelgroep van de ROA behoort, heeft de rechtbank voorts miskend dat de omstandigheid dat appellant is uitgeprocedeerd op zichzelf niet met zich brengt dat de aan hem krachtens de ROA toegekende verstrekkingen eindigen. Eerst indien het college een besluit tot beëindiging van de verstrekkingen zou nemen, zou het niet bevoegd zijn om tot vergoeding van de door appellant te betalen legeskosten over te gaan.

Daarbij speelt artikel 15, derde lid, van de ROA, anders dan de rechtbank heeft overwogen, overigens geen rol, omdat een mogelijk besluit tot beëindiging van de verstrekkingen zal worden genomen op grond van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA en het bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid dat de verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Omdat de aan appellant krachtens de ROA toegekende verstrekkingen, ondanks dat hij al geruime tijd is uitgeprocedeerd in de asielprocedure, niet dienovereenkomstig zijn beëindigd en gelet op artikel 15, tweede lid, van de ROA, mede omvatten de betaling van buitengewone kosten, was het college gehouden de aanvraag van appellant aan de hand van die bepaling en artikel 19, eerste en tweede lid, van de ROA te beoordelen.

De conclusie is dat het betoog slaagt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, doch slechts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 december 2004 in stand zijn gelaten. Het college zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank en in deze uitspraak is overwogen.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 juli 2005, in zaak no. AWB 05/237, doch slechts voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2004 in stand zijn gelaten;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Ede aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

438.