Uitspraak 200503290/1


Volledige tekst

200503290/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Assen,

tegen de uitspraak in zaak no. 02/154 EN 02/191 van de rechtbank Assen van 3 maart 2005 in het geding tussen:

1. [wederpartij], gevestigd te Assen,
2. appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Assen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Assen (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen zes weken na verzending van dit besluit het ten behoeve van de exploitatie van het ruitersportcentrum Hippo op het perceel [locatie], unit […], van het complex Borgcentre te Assen (hierna: het perceel) gevoerde assortiment aan te passen in de zin dat maximaal 10% van het vloeroppervlak mag bestaan uit de artikelen die genoemd zijn in lijst 2, behorende bij de branchering 'ABC-goederen'. De overige artikelen dienen grootschalig te zijn, overeenkomstig de filosofie van het perifere detailhandelsbeleid. Verwezen wordt naar de bijlage van het besluit. Volgens de bijlage bestaat lijst 1 (90% van het verkoopvloeroppervlakte) uit de navolgende artikelen: stalinrichting, kruiwagens, stalgereedschap, hindernissen etc, paardendekens, zadels, hoofdstellen, knie-, scheen-, hoefbeschermers, leidsels, tuigen, buikbanden, stijgbeugels en diervoeders. De lijst 2-artikelen (10% van het verkoopvloeroppervlakte) bestaan uit: verzorgingsmiddelen ten behoeve van paard, borstels e.d., rijlaarzen, stalschoenen etc., rijkleding etc., boeken en video met educatie betreffende paarden en snuisterijen.

Bij besluit van 8 februari 1999 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar voor wat betreft de gegunde termijn gegrond verklaard, ten aanzien van de lijst 1 artikelen teruggegrepen op de eerder (in een besluit van 24 maart 1998) gehanteerde formulering: ruitersportartikelen zoals stalinrichting, afrasteringbenodigdheden, kruiwagens en trailers en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.

Bij besluit van 23 januari 2002 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2000, nr. 99 / 159, waarbij het door appellante ingediende beroep gegrond is verklaard en het besluit van 8 februari 1999 is vernietigd, en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2001 in zaak nr. 200002951/1, waarbij deze uitspraak van de rechtbank is bevestigd, de door appellante ingediende bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 8 februari 1999 herroepen.

Bij uitspraak van 3 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door [wederpartij] en appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van het college nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2006, waar appellante, bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.H. Wildeboer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk te verklaren faalt. Voldoende aannemelijk is geworden dat, mede in aanmerking nemende de aard van het assortiment, appellante en [wederpartij] ten tijde in dit geding van belang in hetzelfde verzorgingsgebied actief waren en zich tot dezelfde klantenkring richtten. De rechtbank heeft dan ook terecht [wederpartij] aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De overweging van de rechtbank dat het college bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient te onderzoeken of bij [wederpartij] nog procesbelang aanwezig kan worden geacht, nu zij inmiddels het door haar gevoerde assortiment heeft gewijzigd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.2. Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een gebied waarbinnen perifere detailhandelsvestigingen zich mogen vestigen.

2.3. Het college heeft bij besluit van 28 oktober 1997 met toepassing van een binnenplanse vrijstellingsprocedure vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Borgstee" ten aanzien van het minimaal vereiste bruto vloeroppervlak van het ruitersportcentrum van appellante. Tevens heeft het bij dit besluit de lijsten, vervat in de notitie "concretisering perifere detailhandelsbeleid, gemeente Assen" (hierna: de notitie) gewijzigd door toevoeging van het assortiment "ruitersportartikelen, zoals stalinrichting, afrasteringsbenodigdheden, kruiwagens en trailer(verhuur)" onder de branchering "ABC-goederen". Voorts is lijst 2, behorende bij voornoemde branche uitgebreid met het product "ruitersportkleding".

Zoals uit de door de Afdeling bevestigde uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2000 volgt moet hetgeen is vastgelegd in de notitie worden opgevat als een nadere aanduiding van het gebruik dat op grond van de besluiten van 5 januari 1998 en 24 maart 1998 is toegestaan. Bij het besluit van 5 januari 1998 is, voor zover thans van belang, aan appellante bouwvergunning verleend voor het ruitersportcentrum. Het besluit van 24 maart 1998 strekt, voor zover thans van belang, tot ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de ten behoeve van het ruitersportcentrum verleende vrijstelling en bouwvergunning. Daarbij is tevens aangegeven dat het gebruik in overeenstemming dient te zijn met de notitie.

2.4. In de notitie is opgenomen dat hooguit 10% van het verkoopvloeroppervlak, met een maximum van 350 m², mag worden gebruikt ten behoeve van de verkoop van aan de branche verwante kleinschalige artikelen, zoals opgenomen in lijst 2 en de overige 90% voor de verkoop van grootschalige artikelen, zoals opgenomen in lijst 1. In lijst 3 zijn producten opgenomen die niet zijn toegestaan op een perifere detailhandelslocatie.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 juli 2001 geoordeeld dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 mei 2000 terecht heeft aangenomen dat de in de notitie opgenomen verdeling van 10% van het verkoopvloeroppervlak voor aan de branche verwante kleinschalige artikelen en 90% voor grootschalige artikelen bepalend is voor het gebruik dat, als rechtstreeks voortvloeiend uit de bouwvergunning van 5 januari 1998, is toegestaan. Voor zover appellante deze verdeling beoogt te bestrijden faalt haar betoog dan ook.

2.4.1. In de lijsten zijn slechts algemene aanduidingen van branches en aan die branches verwante artikelen opgenomen. Hieruit volgt dat in voorkomende gevallen een nadere detaillering van het gebruik dat ter plaatse is toegestaan nodig is. Anders dan appellante betoogt betekent deze noodzaak tot nadere invulling aan de hand van het gevoerde assortiment niet dat de norm te vaag is om in concreto te handhaven.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld komt het college bij de rangschikking van het gevoerde assortiment onder lijst 1 dan wel lijst 2 geen beoordelingsvrijheid toe. Een dergelijke beoordelingsvrijheid zou meebrengen dat de indeling van het assortiment op de lijsten kan wijzigen, al naar gelang het oordeel van het college welke goederen onder lijst 1 dan wel lijst 2 zouden moeten worden gerangschikt. Appellante betoogt terecht dat daardoor een rechtsonzekere situatie zou ontstaan over de omvang van het toegestane gebruik. Het college dient derhalve aan de hand van de notitie zoals deze luidde op 24 maart 1998 na te gaan welk assortiment, gegeven de verleende bouwvergunning, is toegestaan en op grond daarvan na te gaan in hoeverre de exploitatie van het ruitersportcentrum daarmee al dan niet in overeenstemming is. Dit oordeel van het college omtrent het toegestane gebruik dient door de rechtbank integraal te worden getoetst.

Overigens valt niet in te zien dat de verleende vrijstelling om die reden in strijd zou zijn met het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals appellante betoogt. De vrijstelling is niet aan de orde in deze procedure. In geschil is de beslissing van het college op een verzoek om handhaving in verband met het gestelde strijdige gebruik. De verleende bouwvergunning, waaruit het toegestane gebruik rechtstreeks voortvloeit, is inmiddels onherroepelijk en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden.

2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat de stelling van het college dat de percentages dienen te worden uitgedrukt in netto-verkoopvloeroppervlakte onjuist is. Nu de rechtbank de gronden die appellante ter zake heeft aangevoerd niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, kunnen deze in het vervolg van de procedure nog ten volle aan de orde komen. Het betoog faalt derhalve.

2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is, voor zover het betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat het college beoordelingsvrijheid heeft bij de indeling van het assortiment op de lijsten 1 en 2. Nu de beslissing van de rechtbank juist is, dient haar uitspraak, zij het met enige verbetering van de grond waarop die beslissing rust, te worden bevestigd. Het college dient bij het nemen van een nieuwe beslissing op de door appellante ingediende bezwaren de uitspraak van de Afdeling in acht te nemen.

2.7. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Assen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de door appellante ingediende bezwaren te nemen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Assen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Assen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Assen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdenzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

17-444.