Uitspraak 200502472/1


Volledige tekst

200502472/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoten], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/618 van de rechtbank Middelburg van 7 februari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Borsele.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om wijziging van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" ten behoeve van de vestiging van een plantenkwekerij met daarbij behorende bebouwing op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellante vertegenwoordigd door [vennoten], bijgestaan door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.I. Elling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" bestemd voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)".

Ingevolge artikel 5, lid 1, onder 1.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor:

a. de bedrijfsvoering van grondgebonden agrarische bedrijven.

b. de bedrijfsvoering van de detailplankaart als zodanig aangeduide:

- bestaande glastuinbouwbedrijven (Agl);

- bestaande grootschalige intensieve veehouderijen (Aiv);

- bestaande kleinschalige intensieve veehouderijen (Akiv);

- bestaande tuinbouwveredelingsbedrijven (Atv);

- bestaande agrarische hulp- en nevenbedrijven (Ahn);

- bestaande semi-agrarische bedrijven (As).

Ingevolge artikel 5, lid 4, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zullen per bedrijf de gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd op één bouwblok, zijnde een rechthoek met een oppervlakte van maximaal 1 hectare; de langste zijde van de rechthoek zal maximaal 150 m bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder bouwperceel/bouwblok verstaan: een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegestaan.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, sub1, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften onder grondgebonden agrarische bedrijven verstaan: akkerbouw-, fruitteelt- en overig tuinbouwbedrijf, waaronder bloem- en boomkwekerij, een bedrijf dat zich toelegt op het telen van gewassen in of op de open grond.

Ingevolge artikel 28, lid 1, onder 1.1, kan het plan worden gewijzigd voor de nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, dan wel de verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Voor planwijziging gelden onder meer de volgende toetsingscriteria:

a. noodzaak,

b. volwaardigheid.

Bij het besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde staten) goedkeuring onthouden aan artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. In dit artikellid was bepaald dat uitsluitend ten dienste van de op de detailplankaart aangegeven agrarische bedrijven en bijzondere agrarische bedrijven mag worden gebouwd.

2.2. Appellante exploiteert sinds 1996 een plantenkwekerij op het perceel. Ten einde bebouwing ten behoeve van de kwekerij mogelijk te maken heeft appellante verzocht om wijziging van het bestemmingsplan.

2.3. Bij het besluit van 28 augustus 2003 heeft het college zijn afwijzende beslissing op het verzoek van appellante gehandhaafd omdat de kwekerij niet voldoet aan de vereisten van noodzaak en volwaardigheid als bedoeld in artikel 28, lid 1, onder 1.1, van de planvoorschriften.

2.4. Appellante betoogt primair dat zowel de rechtbank als het college heeft miskend dat wijziging van het bestemmingsplan niet noodzakelijk is omdat de planvoorschriften niet in de weg staan aan de vestiging van een kwekerij en het oprichten van daarbij behorende bebouwing op het perceel.

Dit betoog slaagt. Door te overwegen dat op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (AL)" ten dienste van op de detailplankaart aangegeven agrarische bedrijven bebouwing mag worden opgericht op een bouwblok en uit die plankaart volgt dat op het onderhavige perceel geen grondgebonden agrarisch bedrijf is gevestigd en geen bouwblok is gesitueerd, heeft de rechtbank miskend dat gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften en dat derhalve aan die bepaling geen betekenis toekomt. Evenmin heeft de rechtbank onderkend dat het bestemmingsplan uitgaat van de zogeheten verbale bouwblokmethode waarbij de aanwezigheid van een bouwblok niet is aangegeven op de (detail)plankaart maar moet worden bepaald aan de hand van de planvoorschriften.

Het betoog van het college dat artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften aldus moet worden verstaan dat uitsluitend bebouwing is toegestaan ten behoeve van een op de detailplankaart aangegeven bedrijf, faalt. Dat vereiste is niet in dit artikellid opgenomen maar uitsluitend in het niet goedgekeurde tweede lid. Dat, zoals het college heeft betoogd, beide leden tezamen de gekozen bouwblokmethode verwoorden, kan er niet toe leiden dat voor de toepassing van het vierde lid moet worden uitgegaan van de gelding van het tweede lid. Aan het oogmerk van gedeputeerde staten bij de onthouding van goedkeuring aan het tweede lid kan, anders dan het college stelt, in dit verband geen betekenis worden gehecht. Bepalend is dat uit artikel 5, lid 4, onder a, van de planvoorschriften met voldoende stelligheid kan worden afgeleid dat ten behoeve van de plantenkwekerij gebouwen en andere bouwwerken mogen worden opgericht binnen het bouwblok zoals dat in dit artikellid is omschreven.

2.5. Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan ten onrechte getoetst aan artikel 28, lid 1, onder 1.1, van de planvoorschriften. Nu het bestemmingsplan de kwekerij en bebouwing ten behoeve daarvan toelaat, is een wijziging van het bestemmingsplan daarvoor niet vereist. Dat brengt mee dat het college het verzoek ten onrechte niet op die grond heeft afgewezen en aldus een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 28 augustus 2003. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren voor zover het college het bezwaar ongegrond heeft verklaard en het besluit van 28 augustus 2003 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het college het bezwaar in zoverre op zichzelf terecht, doch op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van die wet te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 augustus 2003, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 februari 2005, Awb 03/618, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele van 28 augustus 2003, 03.10843, voor zover daarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borsele tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Borsele aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Borsele aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 + € 232,00 = € 646,00 (zegge: zeshonderdzesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

412.