Uitspraak 200702008/1


Volledige tekst

200702008/1
Datum uitspraak: 30 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en wijlen [appellant B], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder aan de vereniging Motorcrossclub Den Helder (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein voor het beoefenen van gemotoriseerde baansporten, gelegen op het perceel kadestraal bekend gemeente Den Helder, sectie C nummer 13067. Dit besluit is op 9 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en wijlen [appellant B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar [appellant A], in persoon, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.M. Streunding en N.M.M. van Koningsbruggen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.P.M. Gouwenberg en R.M. Wilhelm.

2. Overwegingen

2.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat [appellanten] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu hun woningen op ongeveer 670 tot 750 meter afstand van de inrichting zijn gelegen. Volgens het college kunnen [appellanten] op deze afstand geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden.

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.

Niet in geschil is dat de woningen van [appellanten] op een afstand van ongeveer 670 tot 750 meter van de inrichting zijn gelegen. Gezien de aard van de activiteiten in de inrichting is aannemelijk, dat milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden bij de woningen van [appellanten], zodat in zoverre er geen reden is het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/1, www.raadvanstate.nl en AB 2007, 95).

[appellanten] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid niet-ontvankelijk is.

2.4. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Ingevolge onderdeel 19.2 van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.

Ingevolge onderdeel 19.3, voor zover hier van belang, blijven voor de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden.

2.5. Blijkens het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport heeft de aanvraag voor het motorcrossterrein betrekking op motorcrosstrainingen op zaterdag en zondag gedurende maximaal 4 uur per dag in de dagperiode en gedurende 12 dagen per jaar op motorcrosswedstrijden op zaterdag of zondag gedurende maximaal 8 uur in de dagperiode. Nu de inrichting volgens de aanvraag meer dan 3 weekeinden voor tenminste 8 uur per week wordt opengesteld, is onderdeel 19.3 van bijlage I van het Ivb niet van toepassing en volgt uit onderdeel 19.2 dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het bevoegde gezag is ten aanzien van de vergunningaanvraag, zodat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb en categorie 19.2 van bijlage I van het Ivb.

2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het luchtkwaliteit, stofverspreiding, externe veiligheid en brandveiligheid betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 8 februari 2007;

IV. gelast dat de gemeente Den Helder aan [appellant A] en wijlen [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008

191-537.