Uitspraak 200703373/1


Volledige tekst

200703373/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/740 van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het gebruik als hoofdverblijf van het recreatieverblijf (hierna: de woning) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2007, verzonden op 5 april 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 14 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door S. Hofland en B.G. van der Zwaag, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan zijn verzoek om aanhouding van de behandeling van het beroep en dat hij bovendien niet op de hoogte is gebracht van het feit dat zijn verzoek niet zou worden gehonoreerd. [appellant] stelt dat hem aldus niet de gelegenheid is geboden bewijs over te leggen dan wel een getuige of deskundige op te roepen.

2.1.1. Dit betoog faalt. Uit het rechtbankdossier is gebleken dat de rechtbank zowel per brief als per faxbericht van 20 februari 2007 de gemachtige van [appellant] op de hoogte heeft gebracht van de afwijzing van het verzoek om aanhouding. In de in dat verzoek genoemde omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien de behandeling van het beroep aan te houden. Voorts heeft de rechtbank bij brieven van 24 november 2006 en 23 januari 2007 de gemachtigde van [appellant] op de hoogte gebracht van de voortgang van de procedure alsmede van de datum van de behandeling van het beroep ter zitting. In de brief van 23 januari 2007 heeft de rechtbank [appellant] bovendien medegedeeld hoe te handelen indien hij getuigen en deskundigen wenst mee te brengen.

2.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de commissie bezwaarschriften op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de beslissing op bezwaar, nu daarin slechts wordt verwezen naar het advies, derhalve niet in stand kan blijven, faalt. In het advies van de commissie bezwaarschriften, dat het college bij de beslissing op bezwaar heeft overgenomen, is gemotiveerd op de bezwaren van [appellant] ingegaan. Niet is gebleken dat het advies niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, waardoor geoordeeld zou moeten worden dat het college dit advies niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag mocht leggen.

2.3. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterreinen" (hierna: het bestemmingsplan), dat op 1 april 2004 in werking is getreden, is het perceel bestemd als "Recreatiewoningpark (Rwp)".

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor recreatiewoningenpark aangewezen gronden bestemd voor een complex van terreinen en gebouwen ingericht voor het gelegenheid geven tot het houden van recreatief (nacht)verblijf in recreatiewoningen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van centrale recreatieve voorzieningen.

Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften is het in ieder geval verboden om een recreatiewoning te gebruiken of laten gebruiken voor permanente bewoning.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften is het, naast hetgeen daaromtrent is bepaald in de specifieke gebruiksbepalingen onder de bestemmingen, verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken voor doeleinden in strijd met de in het plan gegeven bestemmingen.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften mag het bestaande gebruik van bouwwerken en onbebouwde gronden op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet of worden gewijzigd in een ander met het plan strijdig gebruik, mits de afwijking van het plan naar aard en omvang niet wordt vergroot. Ingevolge het derde lid is het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.4. [appellant] stelt dat zijn woning geen recreatiewoning is, maar een (voormalige) beheerderswoning waarvoor het verbod op permanente bewoning niet geldt. [appellant] voert voorts aan dat hij een beherende en toezichthoudende taak vervult ten behoeve van het recreatiepark "Buitencentrum Ruighenrode" (hierna: het recreatiepark) en dat hij de kinderboerderij ten behoeve van het recreatiepark in stand houdt. [appellant] voert verder aan dat hij werkzaam is bij het Landgoed Ruighenrode en dat zijn vrouw van 2002 tot en met 2004 in dienst is geweest van het recreatiepark.

2.4.1. Vast staat dat [appellant] de woning op het perceel permanent bewoont sinds 30 oktober 2000. Zodanig gebruik is in strijd met de op het desbetreffende perceel rustende bestemming en derhalve ingevolge voormeld artikel 5, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften verboden. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat voor zijn woning geen verbod op permanente bewoning geldt, treft derhalve geen doel.

[appellant] is, voor zover hij zich vervolgens heeft beroepen op het bij het bestemmingsplan behorende overgangsrecht, er niet in geslaagd zijn stelling dat hij sinds de aankoop van de woning toezichthoudende taken dan wel beheerstaken uitoefent voor het recreatiepark aannemelijk te maken. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant] volgens een zich onder de stukken bevindende verklaring van de eigenaar van het recreatiepark geen functie vervult bij dat park. Dat, naar gesteld, zijn vrouw circa twee jaar op het recreatiepark heeft gewerkt dan wel dat [appellant] en zijn familie thans werkzaam zijn op het naastgelegen Landgoed Ruighenrode, een ander recreatiepark, maakt niet dat [appellant] als beheerder van het recreatiepark kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat een deel van het perceel in gebruik is als kinderboerderij, die op grond van de bij de koop van het perceel door [appellant] en de voormalige eigenaar van het recreatiepark gemaakte afspraken ten behoeve van het recreatiepark in stand wordt gehouden, leidt evenmin tot deze conclusie. De woning wordt door [appellant] derhalve sinds de aankoop ervan niet gebruikt als beheerderswoning, zodat het door hem gedane beroep op het overgangsrecht reeds hierom niet kan slagen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. De rechtbank heeft zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het handhavingsbeleid van het college inzake permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente Lochem, nu in dat beleid 29 april 1997 als peildatum geldt en [appellant] de woning eerst op 30 oktober 2000 heeft betrokken. Dat de woning gezien de oppervlakte en inhoud daarvan volgens [appellant] voor permanente bewoning geschikt is alsmede, naar de stelling van [appellant], de aankoopprijs van de woning die van een recreatiewoning overstijgt, maken niet dat [appellant] daaruit heeft mogen afleiden dat tegen het gebruik van de woning voor permanente bewoning niet handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uitlatingen van de makelaar omtrent permanente bewoning van de woning voor het risico van [appellant] komen. Dit geldt eveneens voor uitlatingen gedaan door de bij de aankoop van de woning ingeschakelde notaris. Voorts brengt de enkele omstandigheid dat het college bekend was met de permanente bewoning van de woning, maar gedurende een periode van vijf jaar niet handhavend heeft opgetreden, niet mee dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhaving had behoren af te zien.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008

374.