Uitspraak 200502927/1


Volledige tekst

200502927/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], alle wonend dan wel gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2005, kenmerk MPM624/MW2002.37093, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het verrichten van loonwerkactiviteiten, het onderhouden van land- en wegenbouwmachines, het inzamelen en be- en verwerken van champost, het inzamelen en be- en verwerken van bouw- en sloopafval, het breken van puin en het houden van dieren aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2005.

Bij brief van 1 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.A. Sulter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo, juridisch adviseur te Rosmalen, [directeur], en ir. J.P.J. Oostdijk, adviseur van het adviesbureau Peutz, door de Afdeling gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 10 november is de wet van 16 juli 2005 tot wijziging van hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer (Stb. 2005, 428) en op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.

2.2. Appellanten betogen dat de voorschriften, verbonden aan de revisievergunning, onvoldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Volgens hen is onvoldoende rekening gehouden met de verspreiding van stof vanwege het laden en lossen en de buitenopslag van puingranulaat en is onvoldoende onderzocht of de reeds getroffen maatregelen voldoende bescherming bieden.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stof de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (NeR) heeft gehanteerd. Blijkens het deskundigenbericht zijn de binnen de inrichting voorkomende puinfracties en materialen vergelijkbaar met de in paragraaf 3.8.1 van de NeR onderscheiden klassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig). Stofhinder vanwege (buiten)op- en overslag van deze klassen kan veelal worden voorkomen door middel van bevochtiging. Voorts is in die paragraaf onder meer opgenomen dat de storthoogte bij voorkeur dient te worden beperkt tot minder dan één meter en dat stofimmissie onder meer kan worden beperkt door middel van aanleg van een afscherming.

Blijkens de stukken vindt het sorteren van bouw- en sloopafval en het breken van puin inpandig plaats. Volgens het deskundigenbericht zal vanwege deze activiteiten, onder meer omdat de wind op deze stoffen geen vat kan krijgen, geen stofhinder worden ondervonden. Voorts is in de voorschriften 5.2 tot en met 5.8 een aantal maatregelen voorgeschreven ter beperking van stofhinder. Zo dient zowel bij de buitenopslag als bij de puinbreekinstallatie een sproei-installatie aanwezig te zijn en dient de opslaglocatie te zijn omgeven door een grondwal met een hoogte van 5 meter. De opslaghoogte mag niet hoger zijn dan deze grondwal. Daarnaast is bepaald dat de vrachtwagens die in de inrichting stuifgevoelige stoffen hebben gelost, moeten worden gereinigd.

Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgeschreven maatregelen voldoende bescherming tegen stofhinder bieden. De beroepsgrond slaagt niet.

2.3. Appellanten betogen voorts dat zij vanwege het opslaan en be- en verwerken van champost geurhinder ondervinden. Volgens hen heeft verweerder zijn oordeel dat van geuroverlast geen sprake is, niet op deugdelijk onderzoek gebaseerd.

2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van het aspect geur, aansluiting gezocht bij de systematiek van de NeR en toepassing gegeven aan het provinciale geurbeleid, dat is neergelegd in de nota "Gelders Geurbeleid voor Milieuvergunningen" van 17 september 2002. Daarin zijn drie waarden voor geurhinder geformuleerd: de streefwaarde, de richtwaarde en de bovenwaarde. Volgens verweerder is geen sprake van onacceptabele geurhinder, nu uit onderzoek is gebleken dat de richtwaarden niet worden overschreden.

2.3.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting het door vergunninghoudster overgelegd geuronderzoek van 24 juni 1996, opgesteld door TNO, betrokken. In dat onderzoek wordt onder meer uitgegaan van ventilatie door middel van een stalventilator en de aanwezigheid van één emissiepunt op een hoogte van 9 meter. Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat de loods waarin de champost wordt opgeslagen, op natuurlijke wijze wordt geventileerd door middel van twee openingen in de nok op een hoogte van 12 meter. Aldus is het onderzoek van TNO gebaseerd op gegevens die niet zijn toegespitst op de situatie van de inrichting. Volgens het deskundigenbericht kon verweerder niettemin het onderzoek bij de beoordeling van geurhinder betrekken, nu dat onderzoek inzicht biedt in de geurproductie van de opslag van champost. Daarbij wordt vermeld dat de in het onderzoek gehanteerde gegevens, zoals mechanische ventilatie en een emissiehoogte van 9 meter, met zich brengen dat is uitgegaan van een "worst case"-situatie. Volgens het deskundigenbericht zal een natuurlijke ventilatie een geleidelijke verspreiding van geur met zich brengen, hetgeen leidt tot een geurreducerend effect voor de omgeving. Ook de hoogte van 12 meter heeft ten opzichte van de door TNO gehanteerde emissiehoogte van 9 meter een geurreducerend effect. Niet is gebleken dat deze conclusies in het deskundigenbericht onjuist moeten worden geacht.

Gezien het voorgaande en het feit, dat de geuremissies in voormeld "worst case"-scenario lager zijn dan de in het provinciaal beleid gehanteerde richtwaarden, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de inrichting geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder. De beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat met het accepteren van champost door de inrichting gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd. Volgens hen bevatten niet alleen de champignonvoetjes voor het milieu schadelijke stoffen, maar kan ook de champost daarmee verontreinigd zijn. Voorts betogen zij dat het uitrijden van champost niet als doelmatig afvalbeheer kan worden aangemerkt en tot schadelijke gevolgen voor het milieu leidt.

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat vergunninghoudster bij de aanvraag een acceptatie-procedure heeft gevoegd die beoogt te waarborgen dat de door haar ontvangen champost geen gevaarlijke stoffen bevat. Aangezien de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, is vergunninghoudster aan die procedure gebonden. Op grond van die procedure mag een leverancier slechts partijen leveren die gedurende twaalf uur zijn gestoomd bij een temperatuur van 70 graden Celsius en dient een leverancier één maal per jaar een analyserapport over te leggen waaruit blijkt dat geen sprake is van gevaarlijk afval. Voorts mag de leverancier de champost niet mengen met champignonvoetjes, nu de gebruikte bestrijdingsmiddelen voornamelijk daarin aanwezig zijn en ook de aanhangende aarde van champignonvoetjes relatief hoge concentraties aan bestrijdingsstoffen bevat. Ook in voorschrift 6.15 van de vergunning is vastgelegd dat champost geen champignonvoetjes mag bevatten. Volgens het deskundigenbericht zal bij deze acceptatiewijze de concentratie bestrijdingsmiddelen in de ontvangen champost laag zijn. Gelet hierop wordt naar het oordeel van de Afdeling afdoende gewaarborgd dat de inrichting geen gevaarlijke stoffen accepteert.

Volgens de aanvraag wordt de champost na opslag en omzetting afgezet aan champignonkwekerijen om als grondstof of voedingsbodem te worden gebruikt. Daarbij dient te worden voldaan aan het bepaalde in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gelet hierop, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van doelmatig afvalbeheer en dat het uitrijden van champost geen schadelijke gevolgen voor het milieu met zich brengt. De beroepsgrond slaagt niet.

2.5. Appellanten betogen dat zij vanwege de inrichting geluidhinder ondervinden. Volgens hen is ten onrechte uitgegaan van de voor de inrichting meest gunstige meting van het referentieniveau en had voorts een kosten-batenafweging moeten plaatsvinden ten aanzien van mogelijke geluidreducerende maatregelen. Wat betreft de geluidnormen voor het piekgeluidniveau betogen appellanten dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) opgenomen richtwaarden voor het piekgeluid.

2.5.1. In hoofdstuk 2 van de vergunningvoorschriften zijn voor zes aldaar aangeduide beoordelingspunten geluidgrenswaarden gesteld ter bescherming van woningen aan de [locaties] in [plaats.

In voorschrift 2.1 zijn op die zes beoordelingspunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die variëren van 38 tot 45 dB(A) in de dagperiode en van 30 tot 38 dB(A) in de avondperiode.

In voorschrift 2.2 zijn op die zes beoordelingspunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode die variëren van 30 tot 45 dB(A).

In voorschrift 2.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau (Lamax) in de dag-, avond en nachtperiode ten hoogste respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) mag bedragen op beoordelingspunt 1. Op de overige punten gelden lagere waarden.

In afwijking hiervan is in voorschrift 2.4 onder meer bepaald dat op beoordelingspunt 1 het Lamax in de avondperiode ten hoogste 70 dB(A) mag bedragen voor zover veroorzaakt door het rijden van vier eigen tractoren of landbouwmachines via de in- en uitrit, in de nachtperiode ten hoogste 70 dB(A) mag bedragen voor zover veroorzaakt door het rijden van twee eigen tractoren of landbouwmachines via de in- en uitrit en voorts in de nachtperiode ten hoogste 62 dB(A) mag bedragen voor zover veroorzaakt door het rijden van twee vrachtwagens via de in- en uitrit.

2.5.2. Verweerder heeft bij de totstandkoming van de geluidvoorschriften de Handreiking als uitgangspunt bij het gebruik van zijn beoordelingsvrijheid genomen. Om het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vast te stellen heeft hij onderzoek gedaan naar de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Volgens hem sluiten de geluidnormen grotendeels aan bij dit referentieniveau. Voor zover verweerder op enkele punten een hogere norm heeft gesteld dan het referentieniveau, wijst hij op de bestaande rechten voor de inrichting en acht hij die hogere norm om die reden toelaatbaar. Ook de in voorschrift 2.4 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidniveau, die op de daar vermelde punten hoger zijn dan de in de Handreiking opgenomen richtwaarden, acht verweerder vanwege de bestaande rechten toelaatbaar.

2.5.3. De Afdeling is mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid, waarop verweerder zich heeft gebaseerd, representatief is.

De in de voorschriften 2.1 en 2.2 neergelegde geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn op de beoordelingspunten 1, 2 en 3 in de dagperiode en op de beoordelingspunten 1 en 2 in de nachtperiode hoger dan het referentieniveau. De in voorschrift 2.4 opgenomen geluidnormen voor het piekgeluidniveau in de avond- en nachtperiode zijn hoger dan de richtwaarden uit de Handreiking.

Verweerder heeft deze hogere geluidnormen toelaatbaar geacht vanwege bestaande rechten van de inrichting. Daarbij heeft hij naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte aangenomen dat alle thans aangevraagde transportactiviteiten reeds op grond van de vorige vergunning waren vergund. Verweerder kon daarom ter motivering van deze afwijkingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid respectievelijk van de richtwaarden uit de Handreiking niet volstaan met verwijzing naar bestaande rechten. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd dat de voorschriften 2.1, 2.2 en 2.4 toereikend zijn. De beroepsgrond slaagt.

2.6. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hen ondervonden trillinghinder vanwege de binnen de inrichting aanwezige puinbreker. Gelet op de activiteiten van de inrichting en de afstand tot de omliggende bebouwing had verweerder volgens hen op zijn minst een trillingonderzoek moeten verrichten.

2.6.1. De Afdeling constateert op basis van de stukken dat de puinbreker op een betonnen vloer van minimaal 20 cm dikte binnen een gebouw staat. De puinbreker is voorzien van rubberen banden. Deze omstandigheden zijn blijkens het deskundigenbericht voldoende ter beperking van trillinghinder. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is nadere voorschriften te stellen ter beperking van trillinghinder.

2.7. Appellanten voeren tevens aan dat verweerder heeft miskend dat sprake is van visuele hinder, nu de buitenopslag van puin tot een hoogte van 5 meter een storend element is in het open landschap.

2.7.1. In voorschrift 5.4 is bepaald dat het gedeelte van de inrichting waar het puingranulaat wordt opgeslagen, moet worden omgeven door een aarden wal met een hoogte van circa 5 meter. Deze aarden wal dient ingevolge voorschrift 6.33 te worden voorzien van een groenblijvende beplanting. Nu de inrichting voorts in een omgeving met andere bedrijven is gelegen, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen volstaan met de voorgeschreven maatregelen ter beperking van visuele hinder.

2.8. Appellanten betogen voorts dat in het bestreden besluit onvoldoende aandacht is besteed aan de afvoer van verontreinigd sproeiwater dat door het bevochtigen van het buiten opgeslagen puingranulaat vrij komt.

2.8.1. In voorschrift 3.16 is bepaald dat een vloeistofdichte vloer zodanig moet zijn aangelegd dat afvalwater te allen tijde onbelemmerd via een daartoe bestemd afvoersysteem kan worden afgevoerd.

In voorschrift 3.19 is bepaald dat de opslag van zand, grond, grind en (gebroken) natuursteen, waarvan niet aangetoond is dat het schoon zand of categorie-1-zand of categorie-1-bouwstof betreft, moet plaatsvinden op een vloeistofkerende verharding onder een overkapping. De overkapping moet zodanig zijn uitgevoerd dat regenwater de opgeslagen materialen niet kan bereiken.

2.8.2. Gelet op voormelde voorschriften dient verontreinigd puingranulaat te worden opgeslagen op een vloeistofkerende verharding voorzien van een deugdelijk afvoersysteem voor afvalwater. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee voldoende gewaarborgd dat het afvalwater, afkomstig van besproeiing van het puingranulaat, niet tot verontreiniging van de bodem zal leiden en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere maatregelen tot bescherming van de bodem niet nodig zijn. De beroepsgrond slaagt niet.

2.9. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 februari 2005, MPM624/MW2002.37093;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

195-428.