Uitspraak 200703133/1


Volledige tekst

200703133/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/475 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2007 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn, [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij] een boete van € 8.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 15 december 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de boete gematigd tot een bedrag van € 4.000 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

[wederpartij] is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [vennoot A], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld:

1°. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:

a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,

b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld.

2.2. Blijkens het op 25 april 2005 op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport was [de vreemdeling], die een zuster is van één van de vennoten, ten tijde van de controle op 28 januari 2005 in het restaurant van [wederpartij] bezig met het schoonmaken van de spoelbak bij de bar, zonder dat [wederpartij] over een tewerkstellingsvergunning beschikte.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 18 van de Wav sprake is van een beboetbaar feit. Voor zover [wederpartij] ter zitting heeft betoogd dat zij deze overweging van de rechtbank onjuist acht, kan hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd in deze procedure niet aan de orde komen, aangezien het door haar ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 13 juli 2007 in zaak nr. 200703133/2 niet-ontvankelijk is verklaard.

2.4. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van de opgelegde boete niet evenredig is in verhouding tot de ernst van de overtreding en dat om die reden de boete dient te worden gematigd tot € 4.000. Volgens de minister is, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de in de beleidsregels neergelegde boetenormbedragen.

2.4.1. De staatssecretaris heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Wav reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht en is daarbij tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1) kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris aldus tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen dan wel discriminatoir heeft gehandeld. Dit laat onverlet dat bij de besluitvorming in het concrete geval het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde beginsel inzake de evenredigheid aan de orde is. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij dergelijke bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.

2.4.2. De rechtbank heeft bij haar beslissing de boete te matigen in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vreemdeling structureel werkzaamheden voor [wederpartij] verrichtte, zij op het moment van de overtreding met een vergunning vaste werkzaamheden in België had en de tijdens de controle in het restaurant aangetroffen overige personen wel met de vereiste vergunningen werkzaam waren, zodat voldoende aannemelijk is dat de vreemdeling slechts enige hand- en spandiensten in familieverband - om niet - heeft verleend.

Gelet op dit samenstel van feiten en de daaraan door de rechtbank verbonden conclusie, die door de minister als zodanig niet zijn betwist, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van de in de beleidsregels neergelegde boetenormbedragen rechtvaardigen.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008

363.