Uitspraak 200608965/1


Volledige tekst

200608965/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Maasdriel, het bestemmingsplan "Buitengebied, buitendijks deel" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 oktober 2006, kenmerk 2006-007798, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 13 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2006, en [appellante sub 2] bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2006, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 januari 2007.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 21 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], verweerder en de gemeenteraad van Maasdriel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2007, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. I.T.G.M. Martens, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Maasdriel, vertegenwoordigd door A.G. van Liempt, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. [appellant sub 1] stelt dat de bestemming "Verkeersdoeleinden" op het terrein "De Bol" ten onrechte de mogelijkheid biedt dit terrein te gebruiken ten behoeve van het parkeren van vrachtwagens. Daarnaast voorziet de bestemming volgens hem ten onrechte in de mogelijkheid de bestaande toegangsweg naar het bedrijf [appellante sub 2] te verbreden waardoor zwaar vrachtverkeer een verbeterde toegang krijgt tot de Veerstraat en de historische kern van Heerewaarden. Ten slotte voert hij aan dat deze mogelijkheden en de mogelijkheid een mobiele kraan te plaatsen in de weg staan aan zijn voornemen ter plaatse een veerdienst te exploiteren.

2.2.1. Ingevolge artikel 12.1.2. van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden", voor zover hier van belang, naast de primaire bestemming voor de instandhouding van de waterstaatsdoeleinden secundair bestemd voor wegverkeersdoeleinden met maximaal twee rijbanen met de bijbehorende andere bouwwerken.

In de overeenkomst tussen de gemeente en de Dienst der Domeinen, waarin de huur van het terrein de "De Bol" is geregeld, is, voor zover van belang, bepaald dat het gehuurde uitsluitend mag worden gebruikt voor het parkeren van auto's.

Het terrein wordt in de huidige situatie, op basis van een overeenkomst daartoe met de gemeente, door [appellante sub 2] gebruikt als parkeerterrein voor voertuigen van het eigen personeel. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het parkeren van vrachtwagens ter plaatste dient te worden uitgesloten. Hij is voornemens dit te regelen met toepassing van de mogelijkheden van de verkeerswetgeving en de Algemene Plaatselijke Verordening. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de nadere regulering van de soort vervoersmiddelen die op de gronden met deze bestemming kunnen parkeren de uitvoering van deze bestemming betreft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het parkeren met vrachtwagens ten onrechte niet in het bestemmingsplan is uitgesloten.

2.2.2. Met betrekking tot de ontsluiting van het bedrijf van [appellante sub 2] heeft de gemeenteraad het standpunt ingenomen dat de feitelijke situatie onmogelijk maakt dat het terrein "De Bol" wordt aangewend voor de aanleg van een ontsluitingsweg met twee rijbanen vanwege de ligging hiervan aan het einde van een smalle weg. Het deskundigenbericht biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit onjuist is. Hierin staat dat de ontsluitingsstructuur richting het terrein de bereikbaarheid hiervan met vrachtwagens bemoeilijkt. Ter zitting is hieromtrent gebleken dat ontsluiting van het bedrijf en het terrein "De Bol" slechts mogelijk is via de Steeg en de Veerstraat. De Steeg is ongeschikt voor vrachtverkeer, terwijl de Veerstraat, gelet op de bebouwingsstructuur, niet kan worden verbreed.

Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vrees van appellant op dit punt ongegrond is.

Het voornemen van [appellant sub 1] om ter plaatse een veerdienst te exploiteren heeft hij niet kenbaar gemaakt in zijn zienswijze tegen het ontwerp-plan, noch in zijn bedenkingen tegen het vastgestelde plan en evenmin in beroep. Eerst in een nadere reactie op het deskundigenbericht wordt over een dergelijk voornemen gesproken. Wat van dit voornemen verder ook zij, aangezien het ten tijde van het bestreden besluit niet bekend was, kon verweerder hiermee geen rekening houden bij het nemen van zijn besluit.

2.3. [appellante sub 2] stelt dat de bestaande aanlegsteiger, die ter hoogte van het terrein "De Bol" op en aan de oever van de Maas ligt, ten onrechte niet positief is bestemd. In dit kader voert [appellante sub 2] aan dat de huidige steiger al sinds 1981 op de locatie aanwezig is, zodat handhavend optreden niet meer reëel is. Het gemeentebestuur had volgens [appellante sub 2] moeten bezien of de steiger als zodanig bestemd had kunnen worden.

2.3.1. De aanlegsteiger bevindt zich op en aan het terrein "De Bol" dat in eigendom is van de Staat onder beheer van de Dienst der Domeinen.

De plandelen waarop de aanlegsteiger zich bevindt, hebben de bestemmingen "Water" en "Verkeersdoeleinden", met de subbestemming "openbaar groen". Aan beide plandelen is de aanduiding "primaire waterstaatsdoeleinden" toegekend. Op de plankaart is ter plaatse van de aanlegsteiger geen aanduiding "aanlegsteiger" opgenomen.

Gelet op artikel 14, eerste lid, sub 2, van de planvoorschriften is, bij gebreke aan deze aanduiding, de aanlegsteiger in het plan niet positief bestemd.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat ter plaatse in de jaren tachtig van de vorige eeuw sprake was van de aanwezigheid van vier meerpalen. Voorts staat hierin dat [appellante sub 2] geen vergunningen of ontheffingen heeft kunnen overleggen waaruit zou kunnen blijken dat op enig moment de aanleg en het gebruik van een aanlegsteiger legaal is geweest. Onduidelijk is wanneer de loopconstructie tussen de meerpalen en de wal is geplaatst. Uit het deskundigenbericht blijkt verder niet dat voor het einde van de jaren negentig een aanlegsteiger aanwezig was.

Ter zitting is vast komen te staan dat tussen het jaar 1996 en het einde van het jaar 1999 een vaste oeververbinding is gerealiseerd, waardoor de gehele constructie kan worden gekarakteriseerd als aanlegsteiger. Vast staat dat de aanlegsteiger in strijd was met de voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Heerewaarden Dorp 1992" en "Buitengebied Heerewaarden 1977" waarin respectievelijk op het terrein "De Bol" de bestemming "Groenvoorzieningen" was gelegd en op het aangrenzende deel van de Maas de bestemming "Water". [appellante sub 2] heeft haar stelling dat veel eerder al sprake was van de aanwezigheid van een aanlegsteiger niet aannemelijk weten te maken. Een en ander betekent dat sprake is van een illegaal bouwwerk. Voorts is het bouwwerk, nu het is gerealiseerd na het van kracht worden van de voorheen geldende bestemmingsplannen uitgezonderd van de overgangsbepalingen van het onderhavige plan.

Naar ter zitting is gesteld, neemt de gemeenteraad het standpunt in dat [appellante sub 2] haar werkzaamheden moet uitoefenen op haar eigen terrein en de bedrijfsactiviteiten niet uitgeoefend mogen worden op het terrein "De Bol" en de daaraan grenzende aanlegsteiger. De gemeenteraad heeft verder ter zitting gesteld handhavend te zullen optreden tegen de illegaal gebouwde aanlegsteiger. [appellante sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de aanlegsteiger noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend aan het belang van [appellante sub 2] bij een bestemming die de aanlegsteiger toestaat, en heeft hij in zoverre kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om de aanlegsteiger niet als zodanig te bestemmen.

2.4. [appellante sub 2] stelt dat het maximaal vier keer per jaar voor enkele uren plaatsen en gebruiken van een mobiele kraan ten onrechte niet mogelijk is binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden". Voorts adviseert verweerder de gemeenteraad ten onrechte dit in een herziening van het bestemmingsplan expliciet in de voorschriften uit te sluiten, aldus [appellante sub 2]

2.4.1. Gelet op de doeleindenomschrijving van de bestemming "Verkeersdoeleinden" zijn de door [appellante sub 2] gewenste bedrijfsactiviteiten niet toegestaan binnen deze bestemming. Dit laat onverlet dat het plaatsen van een mobiele kraan voor enige uren voor in totaal maximaal vier keer per jaar, zodanig kortdurend en incidenteel is dat de bestemmingsplanvoorschriften zich daartegen niet verzetten.

Het beroep van [appellante sub 2] mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" en de daarmee samenhangende planvoorschriften. Het advies van verweerder aan de gemeenteraad om in de planvoorschriften het plaatsen van een mobiele kraan uit te sluiten, is gelet hierop niet gegeven in het kader van een herziening overeenkomstig artikel 30 van de WRO. De gemeenteraad is dan ook niet gehouden dit advies op te volgen. Wat betreft het standpunt van [appellante sub 2] dat verweerder dit advies ten onrechte heeft gegeven, overweegt de Afdeling dat de motivering van de goedkeuring van een plan geen rechtsgevolgen met zich brengt. De inhoud van het bestemmingsplan wordt bepaald door hetgeen volgt uit de plankaart en de planvoorschriften. Mocht de gemeenteraad in het advies van verweerder aanleiding zien het plan te herzien dan staan daartegen rechtsmiddelen open.

2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 1] zijn ongegrond.

2.6. Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008

357-559.