Uitspraak 200702963/1


Volledige tekst

200702963/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. 07/1143 en 07/1144 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 17 april 2007 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.

1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 29 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) onder oplegging van dwangsommen appellanten gelast de illegale verbouw van een bijgebouw (hierna: tuinhuis) tot woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), ongedaan te maken en te houden, en het gebruik ervan als woning te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het onder meer door appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van het college van 29 augustus 2006 herroepen voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, de hoogte van de dwangsom zelf vastgesteld en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 mei 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, en het college vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans en S.M. Thieme-van der Ree, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De last strekt tot het verwijderen uit het op het perceel aanwezige tuinhuis van de slaapgelegenheid, de keukeninrichting, de bad- en douche-inrichting en het toilet. Voorts dient het gebruik van het tuinhuis als woning te worden beëindigd.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het realiseren van de in de last begrepen voorzieningen een bouwvergunning is vereist. Volgens appellanten brengen de aangebrachte voorzieningen geen wijzigingen in de functionele en bouwkundige ondergeschiktheid van het tuinhuis als bijgebouw van de woning.

2.3. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet (hierna Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Blbb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Ww aangemerkt: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk mits wordt voldaan aan de volgende kenmerken:

1° de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie;

2° de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en

3° het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.

2.4. Uit de gedingstukken blijkt dat het tuinhuis is vergund en gebouwd als garage/(tuin)berging. Door in het tuinhuis een keuken, een bad- en doucheruimte, toilet, en slaapkamer aan te brengen, krijgt het, daargelaten of daarmee al dan niet wordt voorzien in zelfstandige bewoning, een functie die het voorheen niet had. Van handhaving van het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik in de zin van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k 3°, van het Blbb, is geen sprake. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat voor het aanbrengen van de voorzieningen een bouwvergunning was vereist. Het betoog faalt.

2.5. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het tuinhuis in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Zij voeren daartoe aan dat het tuinhuis een bijgebouw blijft en bestrijden dat zij ten tijde van het besluit op bezwaar, het tuinhuis bewoonden.

2.6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Julianastraat Zuid II" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden open bebouwing".

Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan gegeven bestemmingen. Ingevolge artikel 5, lid A, onder I, mogen, voor zover thans van belang, op de tot "Woondoeleinden open bebouwing" bestemde gronden uitsluitend vrijstaande eengezinshuizen met de daarbij behorende bijgebouwen, zoals bergingen en garages, woon-, werk- en hobbyruimten, serres, kassen en dierenverblijven, worden gebouwd, met inachtneming van het navolgende:

a3 per bouwperceel mag slechts één woning worden gebouwd; c3 per bouwperceel mag niet meer dan één bijgebouw vrijstaand worden gebouwd en overigens als aanbouw aan de woning.

Ingevolge artikel 5, lid C, onder I, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik van de opstallen, als bedoeld in artikel 4, onder meer begrepen het gebruik van de opstallen voor bewoning, voor zover het een vrijstaand bijgebouw betreft.

2.7. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het tuinhuis werd bewoond. Het college mocht daarbij afgaan op de rapportage van de toezichthouders van de gemeente van 3 mei 2006 over het feitelijk gebruik, waarbij in aanmerking wordt genomen dat appellanten de bevindingen van de toezichthouders niet hebben betwist. Dat naar appellanten betogen uit foto's van latere datum volgt dat de situatie op 3 mei 2006 slechts een incident zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel, nu de in de last begrepen bouwkundige voorzieningen op die foto's nog altijd aanwezig waren. Dat het gebouw niet beschikt over eigen meters voor nutsvoorzieningen, geen eigen toegang en huisnummer heeft, doet er niet aan af dat het gebouw anders dan de door appellanten genoemde voorbeelden van kantoren, beschikt over essentiële woonvoorzieningen.

2.8. Hoewel artikel 5, lid A, onder I van de planvoorschriften op de tot "Woondoeleinden open bebouwing" bestemde gronden de mogelijkheid van een voor woonruimte bestemd bijgebouw niet uitsluit, wordt die mogelijkheid door artikel 5 lid C, onder I, aanhef en onder a, beperkt. Ingevolge dat artikel is het gebruik van een vrijstaand bijgebouw als woonruimte verboden. Nu het tuinhuis een vrijstaand bijgebouw is, mag dat ingevolge de planvoorschriften, niet worden bewoond. Dat het tuinhuis voor de toepassing van de voorschriften een bijgebouw blijft doet aan het strijdig gebruik ervan niet af. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het gebruik van het tuinhuis in strijd is met de gebruiksvoorschriften. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.

2.9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.10. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat er concreet zicht op legalisering is. In dit verband hebben zij gewezen op door hun op 20 maart 2007 ingediende schetsplannen die voorzien in een doorloop, waardoor de woning gekoppeld wordt aan het tuinhuis, als gevolg waarvan sprake van een aanbouw dan wel uitbreiding van de woning zou zijn, als bedoeld in artikel 5, lid AI, aanhef en onder c3, van de planvoorschriften.

2.11. Ook dit betoog faalt. Als uitgangspunt geldt dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Vast staat dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond van het gebruik van het tuinhuis waarop de aanschrijving zag.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2008

429-567.