Uitspraak 200507585/1


Volledige tekst

200507585/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een zoogkoeien-, rosékalveren- en schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2005.

Bij brief van 18 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Jager en R. van Eerten, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten betogen dat bij het akoestisch onderzoek ten onrechte geen meting dan wel berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse heeft plaatsgevonden. De enkele aanname dat het referentieniveau naar verwachting lager is dan 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en avondperiode is volgens hen onvoldoende. Het akoestisch onderzoek en daarmee het bestreden besluit zijn daarom onzorgvuldig, aldus appellanten.

Het beroep van appellanten mist feitelijke grondslag nu uit het door verweerder verrichte akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 19 januari 2005 en dat blijkens het dictum deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse, dat volgens hem wordt bepaald door het wegverkeer van de provinciale weg N 375, heeft berekend.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.

373.