Uitspraak 200503108/1


Volledige tekst

200503108/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/862 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2003 heeft appellant de bouw van een woning op het perceel [locatie] stilgelegd en voorts, onder aanzegging van een dwangsom, [wederpartij] gelast de bouwactiviteiten niet voort te zetten.

Bij besluit van 17 februari 2004, verzonden op 5 maart 2004, heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 maart 2005, verzonden op 14 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellant van 1 augustus 2003 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit treedt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft bij besluit van 23 februari 1981 aan de toenmalige eigenaar van het perceel [locatie] bouwvergunning (hierna: de bouwvergunning) verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfsruimte met dienstwoning op dit perceel. Vervolgens is uitsluitend een varkensstal gerealiseerd. Nadien is het perceel gesplitst. Thans is [partij] eigenaar van het deel waarop de varkensstal is gelegen. [wederpartij] is eigenaar van het andere, grotere deel van het perceel en heeft hier een kwekerijbedrijf gevestigd. Hij is in 2003 begonnen met de bouw van een woning op dit perceelsgedeelte. Bij het primaire besluit van 1 augustus 2003 heeft appellant de bouwwerkzaamheden stilgelegd. De bouwvergunning is op 12 januari 2004 gedeeltelijk, namelijk voor zover deze de bouw van een dienstwoning betreft, op naam van [wederpartij] gesteld.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouw van de woning door [wederpartij] in overeenstemming is met de bouwvergunning, omdat de woning niet zal worden gebruikt voor het doel waarvoor de bouwvergunning destijds is verleend.

2.2.1. Het betoog slaagt. De bouwvergunning is uitdrukkelijk verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfsruimte met dienstwoning. Nu inmiddels een mestvarkensstal als agrarische bedrijfsruimte is gerealiseerd en op het in geding zijnde perceel een varkenshouderij is gevestigd, brengt dit met zich dat de vergunde dienstwoning uitsluitend ten behoeve van dit bedrijf mag worden gebouwd.

2.2.2. Aangezien [wederpartij] de dienstwoning niet bouwde ten behoeve van de varkenshouderij, bouwde hij in afwijking van de bouwvergunning. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat appellant terzake handhavend kon optreden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.1. Omdat de dienstwoning ten behoeve van het kwekerijbedrijf van [wederpartij] in strijd is met het thans geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994", op grond waarvan ter plaatse niet meer dan één agrarisch bedrijf mag worden gevestigd, kan het college de benodigde bouwvergunning slechts verlenen nadat vrijstelling van dit bestemmingsplan is verleend. Dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen, kan vanwege het conserverende karakter van voormeld bestemmingsplan, dat nog steeds het door het gemeentebestuur gewenste planologisch beleid bevat, niet onredelijk worden geacht. Ook voorts is niet gebleken van concreet uitzicht op legalisatie.

Anders dan [wederpartij] heeft aangevoerd, heeft hij aan de brief van 15 januari 2001, waarin appellant heeft vermeld in principe bereid te zijn te trachten via een wijziging van het bestemmingsplan het bestaande agrarische bouwblok aan te passen, niet het vertrouwen mogen ontlenen dat appellant niet handhavend zou optreden tegen het bouwen in afwijking van de bouwvergunning. Reeds het gegeven dat appellant in diezelfde brief melding heeft gemaakt van zijn oordeel dat in dat geval de bouwvergunning, waarvan tot op dat moment nog geen gebruik was gemaakt, niet in stand zou kunnen blijven, staat daaraan in de weg. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van appellant zou mogen worden gevergd niet van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden tegen het bouwen in afwijking van de bouwvergunning gebruik te maken.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2005, AWB 04/862;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

328-499.