Uitspraak 200502644/1


Volledige tekst

200502644/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Waddenvereniging" en de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen", gevestigd te respectievelijk te Harlingen en Groningen,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2005, kenmerk DNN 2005/372, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het met behulp van een werk brengen van bedrijfsafvalwater in de Eems. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 9 december 2005 zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellanten vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en drs. A. Woudstra, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting trekken appellanten de beroepsgrond dat er een milieueffectrapportage opgesteld had dienen te worden en dat er ten onrechte een niet-technische samenvatting ontbreekt, in. Tevens trekken zij de beroepsgronden in voor zover gericht tegen de artikelen 4 en 5 uit de vergunning.

2.3. Appellanten voeren aan dat de aanvraag ten onrechte niet is opgenomen in de vergunning en dat daardoor de vergunde activiteit niet adequaat en handhaafbaar is vastgelegd.

De Afdeling stelt vast dat uit de formulering van het bestreden besluit blijkt dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.4. Appellanten voeren aan dat onduidelijk is waarop de vergunde lozingen van methanol en stikstof zijn gebaseerd en waarom de eis met betrekking tot de vervuilingsgraad is komen te vervallen. Zij menen dat er sprake is van een belangrijke wijziging van de productie, waardoor nu al voldaan dient te worden aan de beste beschikbare technieken (verder: BBT) uit de Europese Integrated Pollution Prevention and Control (verder: IPPC-richtlijn) en niet eerst in 2007. In dat verband stellen zij dat in het bestreden besluit zelfs niet verzekerd is dat er in 2007 wel aan voldaan zal worden.

Voorts voeren zij aan dat in strijd met de Kaderrichtlijn water een te ruime lozing van methanol en stikstof is vergund en dat verweerder, ongeacht of aan BBT voldaan wordt, had dienen te toetsen aan het standstill beginsel. Tevens stellen zij dat de vergunde verhoging van de lozingsvracht nu al getoetst had dienen te worden aan BBT en dat verdergaande eisen hadden dienen te worden opgelegd als milieukwaliteitsnormen dat vereisen.

2.4.1. Verweerder stelt dat hoewel de stand der techniek niet volledig kon worden getoetst, er geen aanleiding is te veronderstellen dat de lozingen te ruim zijn vergund of dat de normen in strijd met de IPPC-richtlijn of de Kaderrichtlijn water zijn. Tevens stelt verweerder dat uit de ter beschikking staande gegevens niet kan worden afgeleid dat de toestand van het water waarop zal worden geloosd, achteruit zal gaan.

2.4.2. In artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. […] De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 […] zijn van overeenkomstige toepassing.

In artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben.

In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan.

Ingevolge artikel 9, derde lid, voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, zijn onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat het onderhavige bedrijf een inrichting is als bedoeld in bijlage I, onder categorie 4.1a. van de IPPC-richtlijn. Op bestaande installaties die worden gewijzigd en/of uitgebreid, zoals in de onderhavige situatie, is de richtlijn alleen van toepassing als deze wijziging of uitbreiding valt aan te merken als een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, tiende lid, onder b, van de IPPC-richtlijn, dus als een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu.

Criteria die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een belangrijke wijziging een rol spelen zijn, onder meer, de toename van de jaarvrachten ten opzichte van de bestaande situatie, de toename van de productiecapaciteit en de toename van het opgestelde vermogen. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat er in de onderhavige situatie sprake is van een aanzienlijke toename van het debiet, de vuilvracht en het chemisch zuurstof verbruik. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat er sprake is van een zo belangrijke toename van de lozingen van verontreinigende stoffen dat negatieve en significante effecten op mens en milieu niet zonder meer zijn uit te sluiten. Er moet daarom naar het oordeel van de Afdeling worden aangenomen dat er sprake is van een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, tiende lid, onder b, van de IPPC-richtlijn.

Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn mag een dergelijke wijziging niet geschieden zonder overeenkomstig deze richtlijn vergund te zijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit echter geen blijk gegeven genoegzaam rekening te hebben gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 27 januari 2005, DNN 2005/372;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 909,87 (zegge: negenhonderdnegen euro zevenentachtig), het dient door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat het Ministerie van Verkeer en Waterstaat aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

315.