Uitspraak 200606347/1


Volledige tekst

200606347/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de raad van de gemeente Eersel,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellante sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de gemeenteraad van Eersel het bestemmingsplan "Buitengebied Vessem c.a., herziening details" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 augustus 2006, no. 1158392, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 6 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2007, waar appellanten zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen.
[appellante sub 10] en [appellant sub 12] zijn niet verschenen en hebben zich evenmin doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de bestemming "Wonen" van de plandelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6], [locatie 7] en [locatie 8] en aan de bestemming "Recreatiewoningen" van de plandelen [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12], [locatie 13] en [locatie 14]. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat deze bestemmingen in strijd zijn met het streekplan. Omdat aan de toegekende bestemmingen volgens verweerder geen planologische afweging ten grondslag ligt, heeft hij geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid van het streekplan. Ook overigens heeft hij daartoe geen aanleiding gezien.

2.3. De raad van de gemeente Eersel (hierna: de raad) stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan vorengenoemde plandelen. De raad voert daartoe aan dat handhavend optreden tegen het strijdige gebruik niet mogelijk is vanwege de beschermende werking van het overgangsrecht. Ten aanzien van het plandeel [locatie 7] is dit volgens het college bevestigd in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 13 januari 1984, no. A-32.7077.1982.

Beëindiging van de bewoning van de panden gedurende de planperiode ligt derhalve volgens het college niet in de rede, zodat de raad zich, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, gehouden acht het feitelijk gebruik als zodanig te bestemmen.

Ook het gegeven dat de raad gedurende vele jaren op de hoogte is geweest van het strijdige gebruik en daartegen niet handhavend heeft opgetreden of handhavingsacties heeft gestaakt, brengt met zich dat het feitelijk gebruik als zodanig moet worden bestemd, aldus de raad. De raad wijst erop dat het gemeentelijk beleid ingevolge de Nota "Kampeerbeleid" is gericht op het als zodanig bestemmen van het feitelijk gebruik als recreatiewoning. Ten aanzien van de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 6], heeft het de raad voorts aangevoerd dat de panden in de nabijheid van de bebouwde kom van Knegsel liggen, en dat in de directe omgeving van de panden, eveneens buiten de bebouwde kom, diverse panden met een woonbestemming zijn gesitueerd.

[appellant sub 1] betoogt dat ondanks een in 1959 en 1973 verleende bouwvergunning ten behoeve van het pand [locatie 1], het pand in de twee voorgaande bestemmingsplannen ten onrechte niet voor woondoeleinden is bestemd. Omdat aan vijf naburige panden, waaronder [locatie 15], in deze bestemmingsplannen wel een woonbestemming is toegekend en goedgekeurd, en er geen sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, had verweerder de door de raad eerst in dit bestemmingsplan aan het perceel van appellant toegekende woonbestemming moeten goedkeuren, aldus appellant.

[appellanten sub 3] voeren gronden aan tegen de onthouding van goedkeuring aan de plandelen [locatie 2] en [locatie 4]. Zij betogen dat verweerder bij de beoordeling van het bestemmingsplan zodanig gedetailleerd te werk is gegaan, dat hij daardoor zijn beoordelingsmarge heeft overschreden. Tevens stellen appellanten dat verweerder artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden. Appellanten betogen voorts dat hun percelen, gelet op de nabijheid van de bebouwde kom van Knegsel en de nabijheid van (uit te breiden) sportvelden, niet als buitengebied kan worden aangemerkt, zodat het streekplanbeleid voor het buitengebied in dit gevalniet van toepassing is. Indien het streekplan wel van toepassing is, is van strijdigheid daarmee volgens appellanten geen sprake, nu het gaat om bestaande panden, zodat niet valt in te zien dat een woonbestemming extra verstening met zich brengt.

Tevens betogen appellanten dat in 1956 een bouwvergunning is verleend voor de oprichting van twee bungalows, zodat daarin het recht ligt besloten de panden permanent te bewonen. Aan het gegeven dat de bungalows in een op 12 april 1979 verleende bouwvergunning zijn aangeduid als "recreatiewoning" en dat aan deze vergunning de voorwaarde is verbonden dat de panden alleen als recreatiewoning gebruikt mogen worden komt volgens appellanten geen beslissende betekenis toe omdat het op 12 april 1979 geldende uitbreidingsplan geen gebruiksvoorschriften kende. Appellanten beroepen zich tevens op het gelijkheidsbeginsel omdat in het bosgebied van Eersel talloze recreatiewoningen, waaronder een recreatiepark, onder goedkeuring van verweerder, voor woondoeleinden zijn bestemd.

[appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 3]. Appellant voert aan dat hij ter plaatse sedert 1982 permanent woont zodat, gelet op de op 29 april 1993 vastgestelde Nota "Kampeerbeleid" van de voormalige gemeente Vessem, een woonbestemming in de rede ligt. In verband hiermee wijst appellant tevens op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 maart 1997, nr. R03.93.5807. Appellant beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel omdat zijn pand, anders dan het nabijgelegen pand [locatie 15], in voorgaande bestemmingsplannen ten onrechte niet voor woondoeleinden is bestemd.

[appellanten sub 14] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 5]. Appellanten betogen dat hun perceel niet in het buitengebied ligt, zodat het streekplanbeleid voor het buitengebied derhalve buiten toepassing dient te blijven. Van strijdigheid met het streekplan is volgens appellanten bovendien geen sprake omdat het een bestaande situatie betreft, zodat voor verdere verstening en aantasting van waarden niet gevreesd hoeft te worden.

Tevens betogen appellanten dat in 1956 een bouwvergunning is verleend voor de oprichting van een bungalow zodat daarin het recht ligt besloten het pand permanent te bewonen. Voorts betogen appellanten dat de woning al meer dan 25 jaar permanent wordt bewoond, dat de gemeente geen sanering nastreeft en dat een woonbestemming derhalve, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, in de rede ligt.

Voorts heeft het college in een brief van 10 maart 1998 het vertrouwen gewekt dat de woning permanent mag worden bewoond. Ook stellen appellanten dat, alvorens tot aankoop van de woning over te gaan, hen van de zijde van de gemeente is medegedeeld dat de woning permanent mag worden bewoond.

Appellanten beroepen zich tevens op het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder wel goedkeuring heeft verleend aan enkele plandelen met de bestemming "Recreatiewoningen". Tevens wijzen appellanten erop dat verweerder heeft toegezegd zijn medewerking te verlenen aan het toekennen van een woonbestemming aan 450 recreatiewoningen in een recreatiepark in de gemeente Zundert.

[appellant sub 12] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 6]. Appellant voert aan de woning ter plaatse sedert 1960 met gemeentelijke goedkeuring aanwezig is, en in 1993 na een brand met bouwvergunning is herbouwd. Appellant beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel omdat aan recreatiewoningen in de nabijheid wel een woonbestemming is toegekend.

[appellant sub 11B] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 7]. Hij voert aan dat verweerder in verband met het voornemen goedkeuring te onthouden aan het plandeel [locatie 7] niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voorts betoogt appellant dat uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak over het perceel [locatie 7] van 13 januari 1984 (no. A-32.7077. 1982) volgt, dat het pand [locatie 7], permanent mag worden bewoond.

[appellant sub 8] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 8]. Appellant voert aan dat de woning is opgericht en verbouwd met een bouwvergunning, sedert 1957 permanent wordt bewoond, en een handhavingsactie gezien de langdurige bewoning is gestaakt. Teven beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel omdat in de nabijheid van het perceel diverse burgerwoningen zijn gelegen.

[appellant sub 13] stelt ten aanzien van het plandeel [locatie 10] dat verweerder het streekplanbeleid onjuist heeft toegepast omdat geen sprake is van een solitair gelegen recreatiewoning. Voorts heeft verweerder volgens appellant ten onrechte geen gewicht toegekend aan het gegeven dat hij het pand heeft gekocht als recreatiewoning en dat hij onroerende zaaksbelasting betaalt voor het gebruik als zomerhuisje.

[appellante sub 10] betwist de conclusie van verweerder dat aan de toekenning van de bestemming "Recreatiewoningen" van het plandeel [locatie 11] geen ruimtelijke afweging ten grondslag ligt. Voorts verwijst zij naar de algemene beroepsgronden van de raad.

[appellanten sub 9] stellen ten aanzien van het plandeel [locatie 13] dat verweerder het streekplanbeleid onjuist heeft toegepast omdat geen sprake is van een solitair gelegen recreatiewoning. Daartoe voeren zij aan dat op een afstand van 20 meter van hun perceel een kampeerterrein is gesitueerd evenals enkele burgerwoningen en een solitair gelegen recreatiewoning. Voorts voeren zij aan dat de recreatiewoning in 1965 met bouwvergunning is opgericht, dat zij het pand in 1980 als recreatiewoning hebben gekocht, sedert die tijd gebruiken als recreatiewoning, dat dit gebruik onder het overgangsrecht is toegelaten, en dat zij forensenbelasting en onroerendezaaksbelasting betalen. Voorts stellen zij dat aan hen niet kan worden tegengeworpen dat hun recreatiewoning in de hindercirkel van een agrarisch bedrijf ligt omdat dit bedrijf ter plaatse recent is gevestigd.

[appellant sub 5] stelt ten aanzien van het plandeel [locatie 12] dat verweerder ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat het pand in de hindercirkel van een agrarisch bedrijf ligt. Evenmin vermag appellant de strijdigheid met het streekplan in te zien, omdat de woning niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en grotendeels uit hout is opgetrokken. Appellant wijst er tevens op dat verweerder de plandelen [locatie 16], en [locatie 17], [locatie 18], [locatie 19] wel heeft goedgekeurd.

2.4. Het betoog van [appellant sub 11B] dat verweerder artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden, slaag niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder ter voldoening aan het bepaalde in artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de gemeenteraad onder toezending op 3 juli 2006 van een ontwerp van het goedkeuringsbesluit de gelegenheid tot overleg heeft geboden tot 25 juli 2006. Naar aanleiding van het na 3 juli 2006 gewijzigde standpunt van verweerder over het plandeel [locatie 7], inhoudende een onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel, heeft verweerder het gemeentebestuur bij brief van 24 juli 2006 onder toezending van een aangepast ontwerp van het goedkeuringsbesluit, gelegenheid tot overleg geboden tot 1 augustus 2006.

De termijn waarbinnen verweerder de gemeenteraad in de gelegenheid heeft gesteld te overleggen over de voorgenomen onthouding van goedkeuring aan het plandeel [locatie 7], acht de Afdeling in dit geval niet zodanig kort dat geoordeeld zou moeten worden dat feitelijk geen gelegenheid tot overleg is geboden.

2.4.1. Ten aanzien van het betoog [van appellanten sub 3] dat verweerder zijn beoordelingsmarge heeft overschreden, stelt de Afdeling vast dat verweerder in het kader van het door hem ter beoordeling van het plan te verrichten onderzoek aanleiding heeft gezien het gemeentebestuur ten aanzien van de bestreden plandelen te verzoeken gegevens aan te leveren met betrekking tot voor de panden verleende bouwvergunningen, de bewoningsgeschiedenis daarvan, de eventuele situering van de panden in een hindercirkel van een agrarische bedrijf of in een kwetsbaar gebied als bedoeld in het streekplan en gegevens in verband met het Bouwbesluit. Het opvragen en beoordelen van deze gegevens past bij de eigen verantwoordelijkheid die verweerder heeft in het kader van zijn goedkeuringsbevoegdheid als omschreven in rechtsoverweging 2.1, waarbij hij voorts niet gehouden is de gemeenteraad te volgen in de afweging die aan het toekennen van een bestemming ten grondslag ligt. Dit betoog van [appellanten sub 3] slaagt dan ook niet.

2.4.2. Het betoog van verschillende appellanten dat hun percelen niet zijn gelegen in het buitengebied van de gemeente Eersel, slaagt evenmin. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de percelen zijn gelegen op enige afstand van de bebouwde kom en omringd worden door hoofdzakelijk agrarische percelen en bospercelen. In de nabijheid van sommige percelen liggen weliswaar burgerwoningen en/of recreatiewoningen, maar door de gespreide ligging daarvan ontnemen deze aan de omgeving niet het karakter van buitengebied. Ook de door [appellanten sub 3] bedoelde sportvelden ontnemen aan de omgeving dat karakter niet.

Niet in geschil is dat de gronden waarop de panden staan in de voorheen geldende bestemmingsplannen niet bestemd waren voor woondoeleinden respectievelijk recreatiedoeleinden. Het standpunt van verweerder dat het toekennen van een woonbestemming respectievelijk een recreatiebestemming aan feitelijk bestaande panden die in het voorgaande plan niet als zodanig waren bestemd, te dezen moet worden beschouwd als het toevoegen van nieuwe burgerwoningen respectievelijk nieuwe recreatiewoningen in het buitengebied, acht de Afdeling niet onjuist. Ten aanzien van deze gronden is derhalve het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen en nieuwe recreatiewoningen van toepassing. Het streekplan is erop gericht wonen zo veel mogelijk te concentreren in de kernen. Spreiding van woonbebouwing moet volgens het streekplan worden tegengegaan om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van de bestemming "Wonen" aan de door appellanten bestreden plandelen, in strijd is met het streekplan.

In het streekplan is voorts vermeld dat het provinciebestuur niet meewerkt aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen, tenzij dit nodig is voor het behoud van karakteristieke gebouwen, of om vorm te geven aan het recreatiemilieu ‘einde van de wereld', waarbij het gaat om de mogelijkheid om in betrekkelijke afzondering rust, ruimte, natuur en landschap te ervaren. Bij dit laatste moet worden gedacht aan de omzetting van een afgelegen voormalige boerderij, een boswachterswoning of een dijkhuisje in een recreatiewoning. Ter zitting is van de zijde van verweerder toegelicht dat het begrip "solitair gelegen recreatiewoningen" in het streekplan ziet op recreatiewoningen die niet op een recreatiecomplex zijn gesitueerd. Vast staat dat geen van de panden waarvan de recreatiebestemming thans in het geding is, deel uitmaakt van een recreatiecomplex. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het toekennen van de bestemming "Recreatiewoningen" aan de desbetreffende panden op juiste gronden in strijd met het streekplan heeft geacht.

Daargelaten de vraag of het streekplanbeleid de uitvoering van de gemeentelijke Nota "Kampeerbeleid" daadwerkelijk belemmert, overweegt de Afdeling dat verweerder bij de uitoefening van zijn goedkeuringsbevoegdheid weliswaar rekening dient te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, maar dat dit onverlet laat dat verweerder binnen dit kader een eigen verantwoordelijkheid heeft en derhalve niet gehouden is goedkeuring te verlenen aan de door de gemeenteraad gemaakte beleidskeuzes die in strijd komen met het provinciale beleid. Een andersluidend oordeel zou ertoe leiden dat de goedkeuringsbevoegdheid van verweerder inhoudelijk geen betekenis zou hebben.

Het beroep van [appellant sub 2] op de Nota "Kampeerbeleid", onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 maart 1997, nr. R03.93.5807, treft geen doel, reeds omdat die uitspraak niet zag op de uitoefening van de goedkeuringsbevoegdheid van verweerder.

2.4.3. Voor zover appellanten stellen dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat nooit handhavend is opgetreden tegen het strijdige gebruik van de panden en dat daartegen ook niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. Dat in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het strijdige gebruik van de panden, brengt niet met zich dat verweerder daarom goedkeuring had moeten verlenen aan de plandelen die betrekking hebben op de panden van appellanten. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de geldende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.

Voor zover appellanten stellen dat tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik ook niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet ter beoordeling staat of in ieder individueel geval handhavend kan worden optreden, maar slechts dient te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door appellanten genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat indien beëindiging van het strijdige gebruik binnen de planperiode niet mogelijk zou blijken, aan de betrokken belangen recht kan worden gedaan door het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht.

Voor zover appellanten hebben betoogd, dat uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 13 januari 1984, no. A-32.7077.1982, volgt dat niet meer handhavend kan worden opgetreden tegen de permanente bewoning van het pand [locatie 7], oordeelt de Afdeling dat dit betoog berust op een onjuiste lezing van de uitspraak en derhalve geen doel treft. Uit de uitspraak kan uitsluitend worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Vessem niet heeft gemotiveerd waarom permanente bewoning van het plan [locatie 7] ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 3 september 1982 niet was toegestaan.

2.4.4. De Afdeling volgt het college en [appellante sub 10] niet in hun betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat aan het toekennen van de bestemmingen geen afweging van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de toegekende bestemmingen ten grondslag ligt. De Afdeling leidt uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting af dat aan de toegekende bestemmingen de wens van de gemeenteraad ten grondslag ligt een einde te maken aan het in sommige gevallen reeds tientallen jaren bestaande strijdige gebruik, mede in aanmerking genomen dat volgens de gemeenteraad niet meer tegen dit strijdige gebruik door middel van handhaving kan worden opgetreden. Zoals uit overweging 2.4.3. blijkt is verweerder niet gehouden een bestemming goed te keuren die is toegekend op deze motieven. Het betoog van het college ten aanzien van de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 6] heeft verweerder in redelijkheid ontoereikend kunnen achten als ruimtelijke onderbouwing voor de aan de panden toegekende woonbestemming. Dit betoog gaat immers voorbij aan de ruimtelijke gevolgen van het als zodanig bestemmen van de panden. Verweerder heeft inzicht in deze gevolgen in redelijkheid van belang kunnen achten.

2.4.5. De Afdeling ziet geen aanleiding thans te oordelen over hetgeen appellanten hebben betoogd over het gelijkheidsbeginsel. Uit het voorgaande volgt dat de gemeenteraad bij de herziening van het plan een onderzoek dient te verrichten naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het toekennen van een woon- respectievelijk recreatiebestemming. Eerst dan kan beoordeeld worden of met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan.

2.4.6. Voor zover appellanten hebben betoogd dat bouwvergunningen zijn verleend voor de oprichting, uitbreiding of verbouwing van hun panden, waarin het recht ligt besloten de panden op basis van (een van) deze vergunningen te gebruiken als burgerwoning respectievelijk als recreatiewoning, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie zich ten aanzien van geen van de panden voordoet. Dat ten behoeve van de panden [locatie 2], [locatie 4] en [locatie 5] een bouwvergunning is verleend ten behoeve van de oprichting van een bungalow leidt niet tot een ander oordeel. [appellanten sub 3], en [appellanten sub 14] hebben niet aannemelijk hebben gemaakt dat in de enkele aanduiding "bungalow" in de bouwvergunning op grond waarvan de panden zijn opgericht in dit geval het recht op permanente bewoning ligt besloten. Het feit dat nadien een bouwvergunning is aangevraagd en verleend voor de aanpassing van seizoensverblijven op de desbetreffende percelen ontkracht bovendien de stelling ter zake van appellanten.

2.4.7. Voor zover appellanten hebben betoogd dat verweerder ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat hun pand in de hindercirkel van een agrarisch bedrijf ligt, zal de Afdeling dit betoog thans niet inhoudelijk beoordelen. Het standpunt van verweerder is gebaseerd op de ten tijde van het nemen van bestreden besluit geldende regels voor geurhinder afkomstig van agrarische bedrijven. Na de datum van het bestreden besluit is de Wet geurhinder in werking getreden. De gemeente Eersel zal voornoemde wet bij de ruimtelijke onderbouwing van een nieuw op te stellen bestemmingsplan dienen te betrekken.

2.4.8. Het betoog van [appellanten sub 3] dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8, eerste lid, van het EVRM faalt. Voor zover daartoe is gesteld dat hun panden destijds legaal als woning zijn opgericht, mist deze stelling gelet op overweging 2.4.6, feitelijke grondslag. Vast staat dat aan het perceel van appellanten in het vorige bestemmingsplan geen woonbestemming was toegekend en dat verweerder de gemeenteraad bij het bestreden besluit uitdrukkelijk in overweging heeft gegeven ten behoeve van de voortzetting van het gebruik van de panden door appellanten als permanente woning een persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Nu verweerder voorts, zoals hiervoor reeds is overwogen, aan de onthouding van goedkeuring aan een permanente woonbestemming uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening als vereist in de Wet op de Ruimtelijke Ordening een redelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd, is van schending van het in artikel 8 neergelegde huisrecht of van een daaruit voortvloeiende positieve verplichting geen sprake. Voor zover appellanten betogen dat het goedkeuringsbesluit een disproportionele inbreuk op hun eigendomsrecht maakt, wordt overwogen dat, voor zover al sprake is van een aantasting van het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM vervatte recht op ongestoord genot van hun eigendom, deze bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet laat. Aangezien de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde bevoegdheid van verweerder om goedkeuring te onthouden aan een bestemmingsplan een zodanige regulering is, slaagt ook dit betoog niet.

2.4.9. In hetgeen appellanten hebben betoogd ter zake van het betalen van onroerende zaak belasting, forensenbelasting, brieven van de gemeente of de aanduiding van hun pand in een koopakte als "recreatiewoning", kan geen grond gevonden worden voor het oordeel dat verweerder gehouden was de door de raad toegekende bestemming goed te keuren.

2.4.10. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 5], de raad van de gemeente Eersel, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 10], [appellanten sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellanten sub 14] zijn ongegrond.

2.5. [appellant sub 7] voert aan dat hij zijn beide recreatiewoningen met slechts 10% van de bestaande inhoud van 48 m³ mag uitbreiden. De enkele ligging van beide recreatiewoningen in de provinciale groene hoofdstructuur rechtvaardigt volgens appellant niet dat hij zijn recreatiewoning niet overeenkomstig het provinciale beleid kan uitbreiden tot een inhoud van 200 m³. Tevens voert appellant aan dat verweerder zijn bedenking tegen de maximaal toegelaten hoogte van recreatiewoningen niet heeft behandeld.
2.5.1. Verweerder wijst erop dat het provinciale beleid uitgaat van een inhoudsmaat voor recreatiewoningen van maximaal 200 m³ . Dat het bestemmingsplan een geringere inhoud toelaat acht verweerder gelet op de ligging van de recreatiewoningen in de groene hoofdstructuur aanvaardbaar.

2.5.2. Het betoog van appellant slaagt. Ingevolgde het voorliggende bestemmingsplan kan appellant zijn recreatiewoningen elk met 4,8 m³ uitbreiden tot 52,8 m³. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij het bestemmingsplan in zoverre, in aanmerking genomen de belangen van appellant en het provinciaal beleid voor de maximale inhoud van recreatiewoningen, aanvaardbaar acht. Voorts heeft verweerder hetgeen appellant ter zake van de maximale hoogte van recreatiewoningen in zijn bedenkingen naar voren heeft gebracht, niet besproken.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 7, tweede lid, onder 1 en onder 2, van de planvoorschriften, voor zover deze betrekking hebben op de plandelen [locatie 18] en [locatie 19].

Proceskostenveroordeling

2.6. Ten aanzien van [appellant sub 7] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 7] gegrond;

II. vernietigt het besluit van verweerder van 8 augustus 2006, no. 1158392/1216427, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 7, tweede lid, onder 1 en onder 2, van de planvoorschriften, voor zover deze betrekking hebben op de plandelen [locatie 18] en [locatie 19];

III. verklaart de overige beroepen ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze kosten dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 7] het door hem voor de behandeling van het beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007

381.