Uitspraak 200503667/1


Volledige tekst

200503667/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1465 van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) vergunning verleend voor het bouwen van een extra verdieping en het aanbrengen van een dakterras op het perceel [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 21 november 1997 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 1999, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2000 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de bovenvermelde uitspraak vernietigd.

Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college de tegen het primaire besluit gerichte bezwaren van appellant wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2003 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 22 april 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en heeft dit besluit vernietigd.

Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het college de door appellant tegen het primaire besluit gerichte bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Th. J. Douma, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F. van Heusden-Verhoef en ing. J.A. van der Hijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel VII, derde lid, van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet (Stb. 2001, 518) en artikel 7.1 van het Bouwbesluit 2003 is op dit geding het recht van toepassing zoals dat gold op dag waarop de aanvraag is ingediend. De aanvraag om een bouwvergunning voor de extra verdieping en het dakterras is ingediend op 25 maart 1997.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 2 van het Bouwbesluit gestelde eis ten aanzien van de sterkte van de bouwconstructie. Hiertoe stelt hij dat het college zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet had mogen baseren op het ambtelijke advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Haarlem van 28 mei 2004, aangezien dit advies naar zijn mening onjuist en onvolledig is. In dit verband stelt hij dat het college bij het pand nader onderzoek had moeten verrichten naar de bodemgesteldheid ter plaatse en de gevolgen van de extra verdieping en het dakterras op de constructie. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de weerlegging van de door hem aangevoerde gronden ten aanzien van de welstandstoets en het advies van de brandweer.

2.3. Bij haar uitspraak van 3 april 2000, no. 199900219/1, heeft de Afdeling overwogen dat bij de beslissing op bezwaar van 21 november 1997 de door appellant aangevoerde argumenten niet draagkrachtig waren weerlegd en dat ten onrechte niet duidelijk was gemaakt dat het bouwplan voldeed aan artikel 2 van het Bouwbesluit. Gelet hierop heeft de Afdeling deze beslissing op bezwaar vernietigd.

2.4. Naar aanleiding van de uitspraak van 3 april 2000 is ten behoeve van een nieuwe beslissing op bezwaar het bovenvermelde ambtelijke advies opgesteld. Bij dit advies zijn onder meer een arbitraal vonnis van 25 juli 2002, inspectiestaten met betrekking tot het pand uit het gemeentelijke bouwarchief, een grondmechanisch onderzoek van 25 maart 1996 inzake het nabijgelegen pand [locatie 2] en een nader grondmechanisch onderzoek van 10 april 2002 inzake het onderhavige perceel betrokken. Voorts zijn bij het ambtelijke advies de door een ambtenaar van de gemeente opgestelde controleberekeningen inzake de constructie betrokken.

2.5. In het arbitrale vonnis staat dat uit de inspectiestaten volgt dat de fundering van het pand is aangebracht op een laag zand, die ter vervanging van een slappe bodemlaag is neergelegd om de bodem hier te verbeteren. De rechtbank heeft het vorenstaande bij haar uitspraak betrokken, alsmede het oordeel van een door het college ingeschakelde deskundige. Deze deskundige is tot het oordeel gekomen dat de aanvullingen van de funderingssleuf kunnen worden aangemerkt als grondverbeteringen. Gelet op deze grondverbeteringen zullen er geen slappe lagen aanwezig zijn direct onder de funderingen van het pand, aldus deze deskundige. De rechtbank heeft van de juistheid hiervan kunnen uitgaan aangezien op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voor vaststaand aangenomen moet worden dat de grondverbeteringen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Het onderzoek van 10 april 2002 betreft het onderzoek "Dakopbouw, [locatie 1]" van het onderzoeksbureau "Tjaden voor technisch bodemonderzoek". Dit onderzoek heeft betrekking op twee sonderingen in de bodem binnen een afstand van 25 meter van het pand, waarbij de gevolgen van de extra verdieping en het dakterras voor de constructie van het gebouw zijn gemeten. Tot dit onderzoek is mede naar aanleiding van de deskundigenrapporten die appellant heeft overgelegd in de procedure in het kader van de beslissing op bezwaar van 21 november 1997 overgegaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze sonderingen niet in overeenstemming met het in de norm NEN 6470 bepaalde zijn uitgevoerd. Dat het onderzoek van 10 april 2002 zeer beknopt is weergegeven brengt, anders dan appellant stelt, niet reeds met zich dat het om deze reden buiten beschouwing had moeten blijven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het college aan de onderzoeksresultaten onjuiste of onvolledige conclusies heeft verbonden.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bodemgesteldheid bij het pand [locatie 2] zodanig verschilt van de bodemgesteldheid bij het in geding zijnde pand dat het college het grondmechanisch onderzoek van 25 maart 1996 niet bij het besluit had mogen betrekken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de bij de sonderingen behorende grafieken bij het in geding zijnde pand en bij het pand [locatie 2] vrijwel identiek zijn. Voorts is niet gebleken dat de door een daartoe deskundige ambtenaar opgestelde controleberekeningen zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat het college deze berekeningen niet bij de beslissing op bezwaar heeft mogen betrekken.

2.6. Aan de in eerst in hoger beroep door appellant overgelegde brieven van het onderzoeksbureau "Tjaden voor technisch bodemonderzoek", gedateerd 24 maart 2005 en 3 mei 2005, gaat de Afdeling reeds hierom voorbij, nu deze brieven, gelet op hun inhoud niet aangemerkt kunnen worden als deskundige tegenadviezen als gevolg waarvan de juistheid van het ambtelijke advies in twijfel zou moeten worden getrokken.

2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar op het bovenvermelde advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften heeft kunnen baseren en dat het besluit in zoverre niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het advies is gebaseerd op verschillende bronnen die in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien. Gelet hierop heeft het college thans zijn beslissing op bezwaar voorzien van een deugdelijke en draagkrachtige motivering, waarbij de door appellant aangevoerde argumenten ten aanzien van de bodemgesteldheid en bouwconstructie voldoende zijn weerlegd. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 2 van het Bouwbesluit gestelde eis ten aanzien van de sterkte van de bouwconstructie.

2.8. Voorts is het bouwplan op 7 april 1997 positief beoordeeld door de brandweer. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geringe aanpassingen van de bouwtekeningen van invloed zijn op de brandveiligheid van het bouwwerk. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan niet nogmaals aan de brandweer diende te worden voorgelegd. Vast staat dat het bouwplan op 17 april 1997 en na aanpassing op 22 februari 2001 positief is beoordeeld door de welstandscommissie. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het bouwplan na 17 april 1997 geen wezenlijke wijzigingen heeft ondergaan. Niet is gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoond dat het college het niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van appellant dienaangaande geen doel treft.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006

280-459.