Uitspraak 200502818/1


Volledige tekst

200502818/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 04/2957 en 05/133 van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellante gelast het bouwen (plaatsen) van vijf recreatiewoningen (stacaravans) zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning op het [kampeerterrein], [locatie] te [plaats] (hierna: het terrein) onmiddellijk te stoppen.

Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de strijdige situatie met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1994" door het bouwen van de recreatiewoningen met de nummers één, twee en drie zoals aangegeven op de tekening, vóór 13 juli 2004 om 12.00 uur op te heffen door verwijdering van genoemde recreatiewoningen van het terrein alsmede de strijdige situatie met het voorbereidingsbesluit van 24 juni 2004 van de gemeenteraad door het plaatsen van de "mobiele" bungalow met het nummer zes en met de afmeting van circa tien bij drieënhalve meter, vóór dinsdag 13 juli 2004 om 12.00 uur op te heffen door verwijdering van deze "mobiele" bungalow van het terrein. Voorts heeft het college aangegeven met ingang van dinsdag 13 juli 2004, 12.00 uur steeds te zullen overgaan tot verwijdering en opslag van alle na de plaatsing van de "mobiele" bungalow met nummer zes en het bezoek ter plaatse op woensdag 7 juli 2004 om 16.30 uur, zonder vergunning nieuw gebouwde recreatiewoningen en/of nieuw geplaatste "mobiele" bungalows.

Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college de tegen de besluiten van 11 juni 2004 en 8 juli 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2005, verzonden op 24 februari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 2 november 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het college opnieuw beslissende op de bezwaren tegen de besluiten van 11 juni 2004 en 8 juli 2004 het bezwaar inhoudende het in strijd met de wet opnemen van een aanlegvergunningenstelsel voor het plaatsen van kampeermiddelen gegrond verklaard, de overige bezwaren ongegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2004 in stand gelaten en het besluit van 8 juli 2004 in stand gelaten met aanvulling dan wel herstel van de motivering. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 juli 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Dit beroepschrift is aangehecht. Bij brief van 18 oktober 2005 heeft appellante het beroep aangevuld. Dit beroepschrift is aangehecht. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het derde lid van genoemd artikel.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wor wordt onder kampeermiddel verstaan tent, tentwagen, kampeerauto of caravan dan wel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning vereist is; een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wor is voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van caravans in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor.

2.2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat voor de vraag of sprake is van een caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de Wor de verschijningsvorm van een stacaravan geen rol speelt. Anders dan appellante aanvoert, zijn de stacaravans echter niet van een dusdanig geringe omvang dat geen sprake is van een bouwwerk. De oppervlakte van de stacaravans, zo blijkt uit het taxatierapport van Extenso B.V., is circa 36 m² en de stacaravans overschrijden derhalve de oppervlaktemaat van 35 m² die als maximum in de kampeerexploitatievergunning is opgenomen.

Met de enkele stelling dat zij speciaal caravans smaller dan 3,5 meter heeft besteld, wordt niet aannemelijk gemaakt dat de stacaravans aan de in de kampeerexploitatievergunning gestelde oppervlaktemaat voldoen. Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat de stacaravans niet voldoen aan de hoogtemaat die in de kampeerexploitatievergunning is vastgelegd. Aangezien de stacaravans niet voldoen aan de maatvoering als bedoeld in de kampeerexploitatievergunning en de stacaravans bovendien gezien hun vorm, omvang en constructie niet geschikt zijn om (regelmatig) te worden vervoerd, is geen sprake van caravans als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wor. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat voor de plaatsing van deze stacaravans een bouwvergunning vereist is.

2.3. Nu appellante zonder bouwvergunning heeft gebouwd, is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat het aantal zomer- of recreatiewoningen op het terrein niet meer mag bedragen dan één. Het plaatsen van de onderhavige stacaravans is dus in strijd met het bestemmingsplan. Dat het college vanwege de vrees voor permanente bewoning van de als recreatiewoningen te koop aangeboden stacaravans niet bereid is vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, acht de Afdeling, in aanmerking genomen de afstandelijke toetsing die de bestuursrechter ten aanzien van bestuurlijke besluitvorming terzake van planologisch beleid als de onderhavige heeft te verrichten, niet rechtens onjuist.

2.5. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het tegen de besluiten van 11 juni 2004 en 8 juli 2004 door appellante gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht zich mede hiertoe uit te strekken.

2.6. Het college is bij het nemen van dit besluit, zij het in navolging van de uitspraak van de rechtbank op onjuiste gronden, terecht er vanuit gegaan dat, zoals onder 2.2.1. is overwogen, voor de plaatsing van de stacaravans bouwvergunning is vereist.

2.7. Appellante betoogt dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, aangezien namens het college is toegezegd dat appellante de bestaande caravans mocht vervangen en de onderhavige stacaravans niet wezenlijk verschillen van de bestaande caravans die zij beoogt te vervangen.

2.7.1. Het betoog faalt. De onderhavige stacaravans wijken qua maatvoering af van de caravans die appellante beoogde te vervangen. Reeds hierom kan appellante zich niet beroepen op de toezegging van de zijde van het college dat zij de bestaande caravans mocht vervangen. Er was dan ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het bestuursorgaan mocht worden gevergd van handhavend optreden af te zien.

2.8. Appellante betoogt voorts dat haar ten onrechte preventief bestuursdwang is aangezegd en een onredelijk korte termijn is gesteld om de stacaravans van het terrein te verwijderen.

2.8.1. Het betoog faalt. Een preventieve bestuursdwangaanschrijving is mogelijk bij klaarblijkelijk gevaar van een op korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift. Voldoende aannemelijk is dat daar sprake van was, aangezien appellante, ondanks de bij het besluit van 11 juni 2004 opgelegde bouwstop, nog een stacaravan heeft bijgeplaatst, de verkoop van kavels met stacaravans heeft voortgezet en blijkens haar bezwaarschrift van 15 juli 2004 nog dertien andere stacaravans voor plaatsing gereed stonden. Bovendien is van belang dat, zoals het college heeft aangevoerd, de belangen van potentiële kopers van als recreatiewoningen aangeboden stacaravans op deze manier in bescherming zijn genomen. Vanwege het genoemde gevaar mocht het college eveneens een korte begunstigingstermijn stellen.

2.9. Tot slot betoogt appellante dat het college bij het besluit van 1 juni 2005 ten onrechte geen kosten heeft vergoed die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken

2.9.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2004 gegrond verklaard en de motivering van dit besluit verbeterd. Dit heeft echter niet geleid tot herroeping van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat de kosten die appellante in verband met het bezwaar heeft moeten maken niet door het college behoeven te worden vergoed.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het beroep is eveneens ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 1 juni 2005 ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006

328-499.