Uitspraak 200503291/1


Volledige tekst

200503291/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/ 1090 van de rechtbank Roermond van 4 april 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 februari 2004 en van 26 maart 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken 1999-2000 tot en met 2002-2003 nader vastgesteld op nihil en is bij besluit van 2 april 2004 de over genoemde tijdvakken teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 4.911,14 teruggevorderd. Voorts is bij dit besluit appellante een boete opgelegd van vier maal € 225,00.

Bij besluit van 9 augustus 2004 zijn namens de Minister de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 mei 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de kant van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van der Laar, advocaat te Eindhoven, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt onder een medebewoner verstaan: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort;

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar;

Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie;

Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen;

Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest of als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de Hsw kan de Minister, als de herziening haar grond vindt in het feit dat het aanvraagformulier, bedoeld in artikel 28, eerste lid, niet naar waarheid is ingevuld, dan wel de artikelen 30a, vierde lid, of 33 niet zijn nageleefd, het terug te vorderen bedrag verhogen met 25 procent, met dien verstande dat deze verhoging niet meer mag bedragen dan € 225,00 per subsidietijdvak waarover ten onrechte huursubsidie werd genoten. De verhoging kan worden betrokken bij een verrekening als bedoeld in het derde lid.

2.2. De Minister heeft de over voormelde subsidietijdvakken toegekende subsidie nader vastgesteld op nihil en het teveel aan verstrekte subsidie van appellante teruggevorderd, omdat hem is gebleken dat appellante gedurende deze tijdvakken op het subsidieadres een medebewoner had, genaamd […] en heeft nagelaten de Minister hiervan in kennis te stellen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de Dienst Inlichting en Opsporing (hierna: IOD) voldoende feiten en omstandigheden bevat om aan te nemen dat [medebewoner] zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door appellante overgelegde verklaringen qua inhoud te vaag zijn om er doorslaggevende betekenis aan toe te kennen en dat de overige correspondentie geen ander licht werpt op de bewoningssituatie nu appellante en [medebewoner] beiden hebben verklaard dat [medebewoner] zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.

2.4. Appellante voert allereerst in hoger beroep aan dat zij door toedoen van de rechtbank verstoken is geworden van rechtsbijstand omdat de rechtbank niet is ingegaan op het verzoek van de gemachtigde van appellante om aanhouding van de zaak in het belang van de verdediging.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Blijkens de stukken en zoals ter zitting door appellante is erkend, is appellante kort voor de door de rechtbank reeds geplande zittingsdatum om haar moverende redenen van raadsman gewisseld en heeft de nieuwe raadsman eerst op 3 maart 2005 een verzoek gedaan om uitstel wegens verhindering en voorts teneinde de stukken te kunnen bestuderen. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat appellante ervoor heeft gekozen om kort voor de zittingsdatum van raadsman te wisselen geen reden voor de rechtbank behoefde te zijn om een verzoek om aanhouding van de zaak om vorengenoemde redenen te honoreren. De Afdeling acht in het betoog van appellante geen reden gelegen om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen nu in hoger beroep niet is gebleken dat haar belangen daardoor zijn geschaad.

2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan de overgelegde verklaringen en het aangeboden getuigenbewijs waaruit genoegzaam zou blijken dat [medebewoner] niet op haar adres zijn hoofdverblijf heeft, treft evenmin doel. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat aan genoemde verklaringen niet die betekenis kan worden gegeven die appellante eraan wenst toe te kennen, omdat de objectiviteit er te zeer aan ontbreekt. Daar staat evenwel tegenover dat de rapportage van de kant van de Sociale Recherche en de door appellante en [medebewoner] afgelegde verklaringen voldoende grond bieden voor het oordeel dat appellante en [medebewoner] gedurende de onderhavige periode een gemeenschappelijk huishouden voerden op het adres van appellante en dat [medebewoner] mitsdien moet worden aangemerkt als medebewoner in de zin van de Hsw.

2.6. Gelet op het vorenstaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de Minister in redelijkheid de huursubsidie heeft kunnen herzien en tot terugvordering van het ten onrechte uitgekeerde bedrag met oplegging van een boete heeft kunnen besluiten.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006

384 .