Uitspraak 200506820/1


Volledige tekst

200506820/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/16 van de rechtbank Middelburg van 8 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen"(hierna: het CBR) voor zover van belang appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van zijn geschiktheid.

Bij besluit van 29 november 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 september 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij de Divisie Vorderingen van het CBR, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Hetgeen appellant in hoger beroep betoogt komt neer op een herhaling van de door hem bij de rechtbank aangevoerde gronden. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat, nu appellant heeft geweigerd mede te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, het CBR ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) gehouden was een EMA op te leggen en dat dit artikel van de Regeling, gelet op het gebiedend karakter ervan, geen ruimte biedt voor een belangenafweging die appellant kennelijk voor ogen heeft.

De rechtbank heeft voorts op goede gronden overwogen dat hetzelfde geldt voor de kosten van de EMA. Op grond van artikel 10 van de Regeling komen die voor rekening van betrokkene.

Dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bij de strafoplegging rekening zou hebben gehouden met de door appellant aangevoerde omstandigheden, welke hij ook in deze procedure aanvoert, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De bestuursrechtelijke vorderingsprocedure die tot de EMA heeft geleid, staat immers geheel los van de strafrechtelijke procedure.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006