Uitspraak 200510403/1 en 200510403/2


Volledige tekst

200510403/1 en 200510403/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. WW44 05/454 en 05/2721 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 2 december 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (hierna: het college) aan [vergunninghouder A] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woongebouw van 29 appartementen, winkels (waaronder een supermarkt) en een parkeerkelder in twee bouwlagen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heiloo, sectie […] en plaatselijk bekend [locatie].

Voorts heeft het college bij besluit van 23 november 2004 aan [vergunninghouder B] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met 17 appartementen, vier winkels, een grand café en een parkeerkelder op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heiloo, sectie […] en plaatselijk bekend [locaties].

Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het college het door appellante tegen die besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het door appellante tegen het besluit van 9 februari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Daarbij heeft appellante de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [secretaris] en het college, vertegenwoordigd door L. Bas, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder B], vertegenwoordigd door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, en [directeur].

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Ingevolge artikel 2, lid 1, van haar statuten, heeft appellante ten doel het - aansluitend bij de sociaalgeneeskundige traditie waarvoor de basis werd gelegd door de hygiënisten in de negentiende eeuw - bieden van een platform waar het mogelijk is deze traditie aangepast aan tijd en plaats verder te ontwikkelen en te bevorderen dat hieraan op de diverse terreinen waar de leden werkzaam zijn vorm wordt gegeven.

2.4. Het betoog van appellante, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college haar bezwaren tegen de besluiten van 23 november 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt niet. Met de voorzieningenrechter is de Voorzitter van oordeel dat de doelstelling van appellante onvoldoende concreet en te algemeen geformuleerd is om aan te nemen dat appellante door de primaire besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd ten aanzien van de uitleg van het naar gangbaar spraakgebruik op te vatten begrip platform in de doelstelling geeft geen grond voor een ander oordeel, terwijl ook wanneer het tweede deel van de doelstelling zo wordt gelezen dat appellante bevordert dat dus de sociaal geneeskundige traditie vorm wordt gegeven, zoals appellante bepleit, niet de vereiste rechtstreekse betrokkenheid bij de bestreden besluiten kan worden aangenomen.

Nu, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 september 2005 in zaak nr. 200503986/1 voor de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb bepalend zijn de belangen die zij blijkens haar feitelijke werkzaamheden én krachtens haar doelstellingen in het bijzonder behartigt, welke eisen derhalve cumulatief gelden, kan reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet worden toegekomen aan hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar feitelijke werkzaamheden.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

444.