Uitspraak 200501699/1


Volledige tekst

200501699/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 743 van de rechtbank Breda van 17 januari 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom aangeschreven binnen tien weken in en aan het gebouw aan de [locatie] te [plaats] een aantal in het besluit nader omschreven voorzieningen te treffen dan wel het gebruik van dit gebouw te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Vervoort, A. van Mook en M. Westinga, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Naar aanleiding van een door appellant ingediende aanvraag om een gebruiksvergunning, als bedoeld in artikel 6.1.1 van de gemeentelijke bouwverordening, heeft de brandweer op 26 maart 2003 in het gebouw aan de [locatie] een inspectie uitgevoerd. Deze inspectie was voor het college aanleiding om appellant op de voet van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet wegens strijd met een aantal voorschriften van het Bouwbesluit 2003 aan te schrijven om een aantal voorzieningen te treffen. Anders dan de rechtbank kennelijk per abuis heeft aangenomen, is de aanschrijving niet gebaseerd op artikel 17, derde lid, van deze wet. De besluiten van 15 oktober 2003 en 4 mei 2004 strekken niet tot afwijzing van bedoelde aanvraag om een gebruiksvergunning.

2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders, indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft dan wel wegen strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.

Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Woningwet laten burgemeester en wethouders, indien zij van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van een aanschrijving, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en de aanschrijving betrekking heeft op een niet tot bewoning bestemd gebouw, een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, dan wel op een standplaats, bij die aanschrijving de keuze tussen enerzijds het treffen van de voorzieningen en anderzijds het binnen een door hen in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van het gebruik, in verband waarmede de voorzieningen worden gelast.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat appellant in het besluit van 15 oktober 2003 noch in dat van 4 mei 2004 is aangeschreven om in het gebouw zogenoemde CO2-brandblussers dan wel andere brandblussers op te hangen. Deze maken dan ook geen onderdeel uit van dit geding. Dat het college in een brief van 3 april 2003 aan appellant heeft aangegeven dat hij, om in aanmerking te komen voor een gebruiksvergunning als hiervoor bedoeld in bepaalde ruimten een aantal CO2-brandblussers moet ophangen doet daar niet aan af.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot het doen van de aanschrijving, omdat geen sprake was van strijd met het Bouwbesluit 2003.

2.5. Het college heeft appellant in het besluit van 15 oktober 2003 wegens strijd met artikel 2.161, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 aangeschreven om een draaiknip op de nooduitgangen op de begane grond bij de kinderopvang en de fitnessruimte te verwijderen en verwijderd te houden. In het besluit van 4 mei 2004 heeft het college nader aangegeven dat het gebruik van een draaiknip is toegestaan, maar niet in combinatie met een sleutel of een klink en besloten dat, indien appellant dit in acht neemt, het bezwaar op dit punt gegrond is.

2.6. Ingevolge voormeld artikelonderdeel, dat betrekking heeft op bestaande bouw, leidt een rookvrije vluchtroute naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend. In de toelichting bij artikel 2.154 van het Bouwbesluit 2003, dat gelijkluidend is aan artikel 2.161, maar voor nieuwbouw geldt, is aangegeven dat het eerste lid waarborgt dat men het aansluitende terrein kan bereiken zonder het risico te lopen in zijn vlucht te worden gestuit door een op slot zijnde deur.

2.7. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de op zichzelf beschouwd duidelijke tekst van deze laatste bepaling niet anders worden afgeleid dan dat een deur die als nooduitgang moet dienen er niet een mag zijn die met een sleutel moet worden geopend. Gezien ook de toelichting bij artikel 2.154, is de kennelijke bedoeling dat aldus wordt voorkomen dat een deur niet kan worden geopend, omdat deze op slot zit en de sleutel ontbreekt. In het geval dat een deur met een draaiknip en een klink moet worden geopend en dus geen sprake is van een los element zal deze situatie zich niet kunnen voordoen. Voor de conclusie van de rechtbank en het college, dat met de bepaling is beoogd te bereiken dat een nooduitgang in één handeling over de volle breedte kan worden geopend biedt de tekst geen aanknopingspunt. Uit artikel 2.161 volgt dan ook niet dat een draaiknip in combinatie met een klink op een nooduitgang niet is toegestaan. Nu niet is gebleken dat de deuren bij de kinderopvang en de fitnessruimte met een sleutel moesten worden geopend en in ieder geval de aanschrijving daarop geen betrekking had, moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat sprake was van strijd met artikel 2.161 van het Bouwbesluit 2003. Wat dit onderdeel van de aanschrijving betreft slaagt derhalve het betoog van appellant.

2.8. Het college heeft appellant daarnaast wegens strijd met artikel 2.163 onderscheidenlijk - onder meer - artikel 2.66, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 aangeschreven om een vluchtvoorziening ten behoeve van de danszaal en de relaxruimte op de eerste verdieping van het gebouw aan te brengen en om op tien nader aangegeven plaatsen in het gebouw noodverlichtingunits te plaatsen en geplaatst te houden. Bij het besluit van 4 mei 2004 heeft het college het bezwaar betreffende het plaatsen van een noodverlichtingunit in de squashruimte gegrond verklaard.

2.9. Ingevolge artikel 2.163, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 beginnen ter plaatse van een toegangsweg ten minste twee rookvrije vluchtroutes die behalve bij de toegang nergens samenvallen. Dit geldt niet voor rookcompartimenten met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 500 m² waarin geen verblijfsruimte ligt.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, indien de totale gebruiksoppervlakte van de rookcompartimenten die zijn aangewezen op die rookvrije vluchtroute, niet groter is dan de in tabel 2.160 aangegeven grenswaarde.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid worden volstaan met één rookvrije vluchtroute, indien het rookcompartiment meer dan een toegang heeft en ten minste twee van de ter plaatse van die toegangen beginnende rookvrije vluchtroutes nergens samenvallen.

Ingevolge het vierde lid kunnen in afwijking van het eerste lid de twee rookvrije vluchtroutes geheel of gedeeltelijk samenvallen, indien het samenvallende gedeelte een brand- en rookvrije vluchtroute is. Indien het samenvallende gedeelte niet in een veiligheidstrappenhuis ligt, is de totale gebruiksoppervlakte aan rookcompartimenten die is aangewezen op dit gedeelte, niet groter dan de grenswaarde die is aangegeven in tabel 2.160.

2.10. Ingevolge artikel 2.66, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 is een verlichtingsinstallatie van een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert als bedoeld in artikel 2.64, tweede lid, aangesloten op een voorziening voor noodstroom als bedoeld in artikel 2.53, tweede lid.

2.11. Gelet op de ter zitting door een medewerker van de brandweer, die ter zake deskundig moet worden geacht, aan de hand van een plattegrond van het gebouw gegeven toelichting, waarin onder meer is aangegeven dat zich in het midden van het gebouw een vide bevindt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de danszaal en de relaxruimte geen sprake was van ten minste twee rookvrije vluchtroutes, als bedoeld in artikel 2.163, eerste lid, die behalve bij de toegang nergens samenvielen en ook overigens aan de daaraan te stellen eisen voldeden. Hetzelfde geldt voor het standpunt van het college dat de in het tweede, derde en vierde lid, van artikel 2.163 genoemde uitzonderingen zich niet voordeden. Uit bedoelde toelichting is voorts ook duidelijk geworden dat door de in het besluit van 4 mei 2004 onder (b) bedoelde ruimten een rookvrije vluchtroute voerde, zodat in die ruimten een verlichtingsinstallatie op een voorziening voor noodstroom diende te zijn aangesloten. Een en ander betekent dat het college in zoverre wel bevoegd was om de aanschrijving te doen. Dat, naar appellant stelt, in het verleden aan hem onder meer een exploitatievergunning is afgegeven vormt geen grond voor een ander oordeel, nu die is gebaseerd op een andere regeling met een eigen toetsingskader. Wat dit onderdeel van de aanschrijving betreft faalt derhalve het betoog van appellant.

2.12. Appellant betoogt verder dat het treffen van de voorzieningen zal leiden tot brand- en inbraakschade aan het gebouw en mogelijk zelfs tot letselschade bij derden waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld. Hij heeft dit echter niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Gelet ook op de aard van de voorzieningen, kan hierin ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het doen van de aanschrijving over had kunnen gaan. Dit geldt ook voor het feit dat, naar appellant stelt, het gebouw in overeenstemming met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming wordt gebruikt. Daarbij wordt verder overwogen dat appellant meermalen door de brandweer is uitgenodigd voor een bespreking over eventuele alternatieve voorzieningen, waarmee ten minste dezelfde mate van veiligheid zou worden geboden, maar dat hij daar nimmer op is ingegaan.

2.13. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 4 mei 2004 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, artikel 3:2 of artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht vindt geen steun in de stukken.

2.14. Tot slot kan in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van de oplegging van de last onder dwangsom had moeten afzien. Dat de last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van de oplegging daarvan had moeten worden afgezien kan, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen, niet worden staande gehouden. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.15. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de draaiknip en de klink op de nooduitgangen op de begane grond bij de kinderopvang en de fitnessruimte. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 mei 2004 voor zover dit bedoelde draaiknippen en klinken betreft vernietigen.

2.16. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 januari 2005, 04 / 743, voor zover deze de draaiknip en de klink op de nooduitgangen op de begane grond bij de kinderopvang en de fitnessruimte betreft;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 4 mei 2004, kenmerk BWO/BWT/RV 53201, voor zover het de draaiknip en de klink op de nooduitgangen op de begane grond bij de kinderopvang en de fitnessruimte betreft;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 545,00 (zegge: vijfhonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

201.