Uitspraak 200502491/1


Volledige tekst

200502491/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk 04.7365, heeft verweerder aan appellante een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van lozingsnormen, opgenomen in voorschrift 2.1. van de aan haar verleende vergunning voor het lozen van diverse afvalwaterstromen.

Bij besluit van 11 februari 2005, kenmerk 05.296, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, [directeur] en [adjunct-directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door I. de Vries en L. van de Sanden, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante betoogt dat verweerder niet bevoegd was tot handhavend optreden wegens het overtreden van de op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning, omdat de desbetreffende lozing niet vergunningplichtig is. Daartoe voert zij aan dat binnen haar inrichting poetsdoeken worden gereinigd, die overeenkomstig hun bestemming worden hergebruikt, zodat geen sprake is van het verwerken of behandelen van afvalstoffen in de zin van het Besluit van 4 november 1983, Stb. 577 (hierna: het Besluit).

2.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.

Ingevolge het tweede lid geldt het verbod, bedoeld in het eerste lid, voorzover thans van belang, niet voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten. Deze uitzondering geldt niet voor lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soorten van inrichtingen.

In artikel I, aanhef en onder c, van het Besluit, worden bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken, aangewezen als soorten van inrichtingen, in de zin van artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, van de Wvo.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden 'afvalstoffen' gedefinieerd als: "alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van

15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie, AB 1998/192) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van". Het Hof heeft verder in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (ARCO Chemie Nederland, AB 2000, 311), voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die Richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.

2.1.2. De Afdeling constateert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting het volgende.

De door de inrichting gereinigde poetsdoeken hebben alle hetzelfde formaat en zijn van hetzelfde materiaal. De vuile poetsdoeken worden door een werknemer van de inrichting afgehaald bij de klant. Eerst in de inrichting worden de poetsdoeken geteld en wordt het aantal per klant ingeleverde poetsdoeken genoteerd. Vervolgens worden de poetsdoeken gereinigd en gevouwen. Bij het vouwen wordt gecontroleerd of de poetsdoek nog geschikt is voor hergebruik. Ter zitting is naar voren gebracht dat ongeveer 4 tot 5% van het totaal aantal poetsdoeken na reiniging niet geschikt blijkt voor hergebruik. Ter vervanging daarvan schaft appellante nieuwe poetsdoeken aan. Deze en de na reiniging geschikt geachte poetsdoeken worden gestapeld en naar het magazijn gebracht. Een week nadat de poetsdoeken zijn ingeleverd, ontvangt de klant dezelfde hoeveelheid weer terug. Deze hoeveelheid kan uit zowel gereinigde als nieuwe poetsdoeken bestaan.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voormelde feiten en omstandigheden dat de poetsdoeken bij de inrichting worden ingeleverd teneinde dezelfde hoeveelheid schone poetsdoeken terug te ontvangen en wordt door de klanten van de inrichting niet beoogd zich van de poetsdoeken te ontdoen. Aldus zijn de poetsdoeken niet aan te merken als afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat de lozingen vanuit de inrichting niet vergunningplichtig zijn op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wvo, in samenhang met artikel I, aanhef en onder c, van het Besluit. Dat door appellante niet overeenkomstig de op voormelde grondslag verleende vergunning wordt geloosd, leidt dan ook niet tot een situatie die in strijd is met het recht. Gelet hierop is verweerder niet bevoegd tot handhavend optreden. De beroepsgrond slaagt.

2.2. Het beroep is reeds gezien het voorgaande gegrond. De overige gronden behoeven geen bespreking. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 12 juli 2004 te herroepen.

2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van 11 februari 2005, kenmerk 05.296;

III. herroept het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van 12 juli 2004, kenmerk 04.7365;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

V. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,07 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

428-163.